Arno Gelder
Algemeen Dagblad
Een straatvechter en poëet tegelijk 23 okt 2008

Hij speelt zijn voorstelling ‘Herman van Veen’ 31 avonden in Carré, waarmee de kleinkunstenaar zijn totaal in het Koninklijk Theater in Amsterdam op dik 400 brengt. ‘Dit programma is mijn outing. Dit is wie ik ben en wat ik hoop te zijn,’ vertelt hij Arno Gelder.

Er zit, zegt hij, een ‘merkwaardige knik’ in zijn leven. Zijn nieuwe voorstelling, eenvoudig Herman van Veen getiteld, is daar het beste bewijs van. ,,Ik switch in deze show van donker, weemoedig en melancholisch naar grappig, uitgelaten en hilarisch. Ik heb zelden een voorstelling zó doen kantelen. Het is alsof je door een stoplicht rijdt en rekening houdt met het verkeer van rechts, maar toch altijd weer verbaasd bent als daar iets komt aanrijden. Mijn leven is eigenlijk één grote spagaat.’’

Herman van Veen (63), helder blauwe ogen, diepe kassen in een massief geboetseerde kop, lange bakkenbaarden en dito grijswit haar, sonore stem met mooie, gedragen dictie, betitelt het programma zelfs als ‘mijn outing.’,,Dít is wie ik ben, wie ik was én wie ik hoop te zijn. Mijn leven is nog steeds een spagaat. In wezen neig ik naar abstractie - dat zit sterk in mijn werk - maar tegelijk ben ik man van het volk. Vaak staan die zaken zo haaks op elkaar dat ik, om in zeiltermen te blijven, dwars door de wind vaar.’’
Hij voelt zich in die zin nog altijd een buitenbeentje - het is nooit anders geweest. Ook in zijn huidige voorstelling knipoogt hij naar zijn jeugd in de Kievitdwarsstraat te Utrecht die ‘het cliché ten spijt, echt, écht geweldig was’. Maar: ,,Ik paste wél en helemaal níet in de buurt. Ik ben fan van Feyenoord, dát is mijn milieu. En aanhanger van FC Utrecht natuurlijk, vroeger DOS. In mijn straat woonden Lammers, Van den Bogert en Luiten, spelers van het befaamde kampioenselftal uit 1958. In het doel stond Frans de Munck, de zwarte panter. Die verzekerde onze straat, hij reed in een zwarte Mercedes. Mijn moeder zei altijd: ‘Die blijft wel erg lang binnen bij sommige mensen... ’ Het hing er vol met spionnetjes, iedereen wist alles van elkaar. Tot de verschoninkjes tien huizen verder.’’

,,Maar de knik was dat ik naar de Montessorischool ging, mijn vriendjes naar de school aan het Koekoeksplein. En ik kreeg een viool, ging naar het conservatorium. En dat in een buurt, waar de mannen om zes, zeven uur ’s ochtends naar de Gasfabriek, DEMKA Staal of het Spoor liepen. En ’s avonds fluitend, zingend en kankerend terugkwamen. Schoon van huis, smerig weer terug. Een straat ook die áltijd open lag. De wederopbouw hè, voor ons kinderen was het één grote, heerlijke zandbak. En kinderen genoeg. Toen de geallieerden in 1944 op Sicilië landden, werd er massaal geneukt. De hele Kievitsdwarsstraat was zwanger.’’
In zijn indrukwekkende voorstelling Herman van Veen, waarmee hij een maar liefst 31 avonden in Carré speelt en waarin de 63-jarige als in zijn beste dagen zingt, moppen tapt, ontroert, prikkelt en pest en met een meesterlijke meewarigheid observeert, slingert hij het publiek tussen zijn emoties heen en weer. In het prachtige lied Pijpenstelen schetst hij in dromerige aquareltinten een impressie van Amsterdam om daarna als een wellustige kwajongen uit de bundel Kutgedichten te citeren: ‘O, ik hunker naar de zeelucht van jouw doos’. Poëet en straatvechter tegelijk.

,,Ik beperk de wereld tot de straat. Toon Hermans deed dat met Sittard: de kerk, de school, het dorpsplein. Ik breng het universum terug tot de kleinst mogelijke schaal van die ene Utrechtse straat. Bij mij pist een hond tegen een eik - dat doet het beest in New York tenslotte óók. Mijn actualiteit is niet die van Wim Kan, hoe knap ook. Ik zeg niets over de politicus - die is morgen weer vertrokken. Ik praat liever over systemen aan de hand van het herkenbare, het microbestaan van alledag.’’

Nog steeds geldt Herman van Veen als het boegbeeld van een generatie, de troubadour van het tijdperk waarin de verbeelding aan de macht was: de jaren ‘60 en ‘70. Dat hij overleefde en de daaropvolgende decennia onverminderd populair bleef, zegt veel over zijn vakmanschap. ,,Toch,’’ peinst hij, ,,was er een periode dat ik het privé voor mijn kiezen kreeg, zo tussen mijn 40ste en 50ste jaar. Mijn leven sprokkelde niet, ik versomberde. En dat merkte ik aan de kassa. De rij werd ietsjes korter.’’

Maar hij bleef een vaste waarde in de vaderlandse kleinkunst, troetelkind van zowel Wim Kan als Toon Hermans. ,,Met een plaat voor m’n kop. Ik houd consequent mijn eigen onduidelijke route aan. Daarbij ben ik fysiek en mentaal een sterke man, dat is een genetisch cadeau. En ik heb nooit gerookt, tot mijn 35ste geen glas gedronken. Dat laatste ben ik nu een beetje aan het inhalen, haha.’’
,,Ja, ik zie veel vaders met hun zonen in mijn zaal. Zo’n jongen heeft misschien wel gezegd: ‘Nee, ik ga niet naar die ouwe man’. Maar hij komt er anders uit, dat is zeker. Ik kijk niet om, klop mezelf niet op de borst, maar ik heb wel wat gepresteerd. Je houdt van mij of niet, maar er stáát iemand met eigen, originele wortels. Ik geloof dat mensen authenticiteit herkennen én erkennen. En wat je als kunstenaar eigenlijk wilt is wat Willem Wilmink ooit zo mooi zei: ‘Een muurtje metselen waarvan een metselaar zegt: ‘Mooi muurtje, joh...’.’’
,,Deze generaties zijn origineler dan het origineel. Erg hè, die tv-programma’s waarin op zoek wordt gegaan naar talent? Allemaal pure imitaties, niet te onderscheiden van echt. Helaas. Ik kan me voorstellen dat je als kind graag Giovanni van Bronckhorst of Wesley Schneijder wil zijn. Maar na je 11de houdt het toch op? Het doet me altijd denken aan het waargebeurde verhaal van Charlie Chaplin, die meedeed aan een look-alike-wedstrijd en zesde werd. Eng gewoon.’’
,,Maar ik zeur niet. Het internet zorgt bij jongeren voor een enorme bekendheid. Ik volgde de clip van mijn liedje Pijpenstelen op YouTube: je kijkt er een kwartiertje naar en hups, 40 bezoekers, 92, 160, 1523. Het levert je economisch niets op, maar mijn muziek wordt tot in Japan voor tekenfilms gebruikt.’’

Via de elektronica (‘Ik vind de digitale wereld fenomenaal, maar ik ben daarin dikwijls een verdwaalde burger’) komt ook zijn trouwe publiek tot hem. ,,Gisteren nog een mail van iemand. Ik kom met Truus naar je voorstelling. Kun je Te hooi en te gras zingen? Dat vindt ze zo mooi. Tja. Je hebt wel een structuur in je show hè? Je vraagt ook een chirurg niet nog even die hele mooie incisie nóg een keer te maken?’’
,,Maar er zit ook hartverscheurende post bij. Een echtgenoot die zo graag God is de wind wil horen voor zijn vrouw die kanker had, kaal was en nu op de fiets weer de wind door het haar voelt. ‘En als je dat zingt, zoek ik de hand van mijn vrouw... ’ Dat doet me veel. Cynisme of sarcasme staan ver van mij af. Soms zou het handig zijn, je kunt er veel mee wegredeneren. Maar zoals ik zelf zing: ‘Ik heb geen stok om mee te slaan en geen om mee te gaan’.’’
,,Ik raak eerder steeds meer verbijsterd in deze wereld. Vooral waar het gaat om apathie ten aanzien van kinderen die hulp nodig hebben en voor wie ik me altijd blijf inzetten. Nee, cynisme is als een boemerang. Het keert zich tegen je. Cynisme maakt mij sprakeloos. Ik ben iemand die op dat moment heel zachtjes de deur achter zich dicht doet en nooit meer op visite komt.’’