Martijn Leijen schreef 24 augustus 1985 in Vrij Nederland
Herman van Veen, Carré
"Als kleine jongen fietste ik een keer helemaal vanuit Utrecht naar Amsterdam.
Ik moest Carré zien. Carré zat toen voor mii in het rijtje samen met circus,
voetballen en Eric de Noorman.
Ik wilde altijd heel graag in Carré spelen. Misschien in de eerste plaats uit
sentimentele en nostalgische overwegingen. Je zag er als jongen Toon Hermans.
Voor onze generatie is Toon toch het voorbeeld geweest. Maar ik wilde het ook
omdat ik geloofde dat ik het kon. Een gevoel dat je daar tot je recht komt,
dat je er samen met de mensen iets moois kan maken.
Het ontzag voor zo'n zaal raak je langzaam kwijt. Carré wordt dan een faciliteit,
maar wel een die tot de allerbeste ter wereld behoort. Zo'n faciliteit oefent
invloed uit op de artistieke prestatie. Er zijn van die zalen waar een concert
of voorstelling bij voorbaat meer kans van slagen heeft dan ergens anders.
Het is daarom heel belangrijk dat mensen hun zalen uitkiezen. Dat heeft
een enorme invloed op hun carrière. Zoals ik alles tot nu toe heb ervaren,
zijn er tien zalen die voor mijn vorm van theater de perfecte accommodatie
bieden. Daar zit de Carnegie Hall bij, en het Konzerthaus van Wenen, en Carré.
Het zijn toevalligheden. Voor dansers kan het de samenstelling van het hout zijn,
of de manier waarop de vloer bounces. Voor operazangers is het Met in New York
weer perfect, omdat daar net die boventonen vrijkomen die ergens anders niet vrijkomen.
Het zijn in wezen hele suffe dingen, het hout in de vloer of misschien wel het
stucadoorswerk, die alles uitmaken. Zo heeft Carré ook een aantal van die toevalligheden
die het tot zo'n bijzonder theater maken. Dat komt natuurlijk ook door die bouw,
dat steil oplopen van die wand, waardoor je een akoestiek krijgt die als een soort
kolk werkt. Circus, muziek, ballet, rock, dat gaat fantastisch in Carré. Het is
geen schouwburg maar een concerthuis met theatrale faciliteiten. De akoestiek in
een schouwburg is veel droger, een schouwburg is gestoffeerd. Voor onze vorm van
theater is Carré heel gunstig. Veel geluid, veel beweging. Er moet in Carré iets
visueels gebeuren, dan komt er een soort branding in die zaal los. Als je alleen
met woorden werkt, moet je die branding telkens albreken, terugkeren naar een
stilte. Dan gaat de zaal zich tegen je keren, komt in opstand. Maar als die kolk
in beweging komt en in beweging blijft, is het niet meer te houden. Dat is mooi werk.
In Nijmegen of Groningen is je publiek heel herkenbaar. Het zijn altijd mensen
die gewend zijn om naar culturele evenementen te gaan en veel studenten. Je bent
in die plaatsen altijd vier keer uitverkocht. Maar Carré is een van de weinige
theaters waar iedereen naartoe gaat en waar je nooit zes weken bent uitverkocht,
zeker in het begin niet. Dus je krijgt daar elke avond een aanloop van zeker
tweehonderd, driehonderd man los spul, mensen die bij wijze van spreken zo
van de markt of uit C & A komen. Mensen die gezegd hebben: wat zullen we
vanavond eens gaan doen? En dat is een heel objectief publiek dat het niet
bij voorbaat al mooi of goed vindt.
Er wordt veel gepraat en geroepen in die zaal. Zo van:
hé jô, schiet eens een beetje op, of: kun je dat nog 's doen? Ik vind dat
erg leuk, het houdt je wakker.
De laatste keer dat ik er stond, waren er veel dronken mensen. Je merkt dat
trouwens in heel Europa en ook in Amerika: steeds meer mensen die kennelijk
op de een of andere manier verdwaald zijn. Er kwam in Carré een keer een man
op het toneel, met een heel pak papier onder zijn arm. Totaal stoned, helemaal
in de war begon hij een speech te houden. Hij bleef maar doorpraten, de zaal begon te
joelen en te fluiten. Zijn betoog kwam er op neer dat
ik ooit met een liedje die strop van zijn hals heb gehaald. Toen die man dat
zei, ging er een golf van schaamte door die zaal: hebben wij die man net
uitgefloten? Dat soort dingen gebeuren in Amsterdam. Je krijgt altijd die
wonderlijke marge van verdwaalden, en dat maakt het tot een fascinerende
stad om te spelen.
Het is goe:l als er kerels zijn die zo'n zaal vol spelen. Het moet stomen,
er moet beweging zijn. Vier, vijf jaar geleden liep het ernstig terug. Toen
zaten er dingen bij die helemaal niet liepen, een musical of zo waar maar
tweehonderd man in de zaal zaten. Dat is heel slecht, vooral voor de mensen
die er vlak na spelen. Je hoopt dus dat die zaal blijft stomen, ook als je
er zelf niet staat.
Je kan in Carré best voor driehonderd man spelen, maar het hangt er dan wel
van af wie er staat. Freek de Jonge en ik beginnen en bepalen. Als ze lachen
is het meegenomen, we zijn er niet echt van afhankelijk. Wij maken een soort
associatief toneel, een verhaal dat zich op diverse niveaus afspeelt.
We leven als clowns en entertainers tussen een soort droom en de realiteit.
Ik heb daar een waslijn tussen gehangen, die tot mijn verbijstering blijft
hangen. Af en toe sodemietert alles naar beneden, maar dan hang ik hem mooi weer op.
De kracht van een clown is dat hij openbaart en verbergt tegelijkertijd.
Hij laat zien en ontkent op hetzelfde moment. Een clown werkt met toeval
als calculeerbare factor. In de realiteit is toeval hypocriet, het bestaat
niet. In het theater is toeval het legoblokje waarmee je je voorstelling
maakt. Het is niet eenvoudig om niet in sarcasme of cynisme te vervallen,
maar in verwondering. Het is de verwondering die verloren gaat. Als clown
of als dichter vecht je voor die verwondering, zodat mensen zich met die
verwondering kunnen identificeren. Je staat op dat toneel en je zegt: dit
is dit en dat is dat, en nu breng je alles wat dichter bij elkaar dan het
in werkelijkheid is. En juist op die plaatsen waar dat ongebruikelijk is.
Iedereen zegt: doe nou normaal jò, wat jij wilt gaat niet. Toen ik naar
Carré ging, zeiden een heleboel mensen: wat moet hij nou in Carré? Ik
haalde het cabaret uit zijn vertrouwde omgeving. Een hoop mensen hebben
zich afgevraagd wat ik op Broadway moest. Het is nog steeds zo dat de
omstandigheid bepaalt wie je mag zijn. Nou, dat vind ik niet. Door wel
in Carré te gaan staan, heb ik bepaalde vormen van cabaret veel toegankelijker
gemaakt voor een groter publiek, voor een publiek dat het niet bij voorbaat al
eens is met de uiting. Carré is geen elitaire plaats, Broadway ook niet. Het zijn
stations. Er is geen drempel. Daarom zijn het zulke goeie plaatsen.
Juist dóór die internationale ontwikkelingen heb ik geleerd dat Carré
zo'n boeiend theater is. Dat is denk ik ook een beetje de zin van weggaan:
dat wat je achterlaat of dat wat je werkelijk bent, ontmoet je dan eigenlijk
pas goed. Je leert je eigen identiteit kennen als je in andere situaties
speelt of werkt. In Holland speel je in wezen het makkelijkst. Het is de
taal waar ik het meeste verstand van heb. Ik weet wat straatsteentjes zijn,
wat putten en stoepen zijn, wat een brievenbus is. Het is bekend terrein.
Dat soort elementen heb ik door die internationale avonturen veel beter
leren kennen en veel meer leren waarderen. Ik wil graag weer in Carré staan.
We hebben een optie in de herfst van 1986.'
Martijn Leijen
terug naar de index