Annemieke Hendriks schreef op 21 oktober 2000 in de Groene Amsterdammer

"Ik ben het origineel"



Dertig jaar op de planken en nog steeds doet Herman van Veen wat hij wil, of hij nu huisvrouwen of jongeren in zijn publiek heeft. "Iedereen mag er zelf beelden bij verzinnen".

" Ik heb "Liefde van Later" onlangs op de begrafenis van de schilder Jopie Huisman gezongen. Voor het eerst sinds lange tijd, omdat ik wist dat hij het zo mooi vond. Ik zing het alleen nog maar op verzoek. Af is af. Maar het blijft een fantastisch lied. Het bevat een hypothese: Mijn ouders zijn onlangs overleden. Die hebben het geschafit: zestig jaar samen. Ik dacht, dat haal ik nooit. Het is inderdaad niet mijn eigen werkelijkheid geworden in de zin die Blrel bedoelde: minnaars die samen oud worden. Ik ben niet meer de minnaar van de moeders van mijn kinderen.»

Herman van Veen (1945) is terug in Carré, het theater dat hij dertig jaar geleden verover-de. Toen kreeg hij het publiek aan zijn voeten met Liefde van later, naar Les vieux amant van Jacques Brel. Nu zingt hij Brels Mijn vlakke land. Er lijkt weinig veranderd: een man, een gebaar, een viool, een bandje. Van Veen: «Toen ik 23 was, was ik al kaal. Oké, op die plukjes doorschijnend, vlassig haar na.» Zeg ineen grootstedelijk bruin café dat je Herman van Veen gaat interviewen, en onmiddellijk schalt het «Als liefde zoveel jaar kan dûûûûûûren» over de bar. Daar zit niet zijn huidige publiek. De volle zalen van nu verwachten dezelfde authenticiteit van hem als die van drie decennia geleden. Van Veen, inmiddels megaprofessional, moet het kaap lastig hebben. Want hij heeft, zegt hij, het advies ter harte genomen dat Ischa Meijer hem gaf: «Zing toch gewoon wat je voelt.»
Is dat wel vol te houden?
Van Veen: «Alles wat ik dertig jaar geleden zong, was eigenlijk nogal hypothetisch. Ik zong over wat zich in mijn leven zou kunnen gaan afspelen. Nu zie ik veel meer de beelden die ik zing. Die sturen me van woord naar woord. Als ik over een grindpad zing, zie ik het voor me. Een goed lied neemt je mee, elke keer weer. Het vlakke land van Brel, dat zingt zichzelf.»
Wanneer Van Veen tijdens het gesprek een stukje tekst uit de voorstelling wil opzeggen, moet hij naar de woorden zoeken. Buiten de bühne ontbreken de beelden blijkbaar. Die dertig jaren zijn ook neergedaald in het reper-toire.
Van Veen: «Mijn teksten zijn directer geworden. Er zijn in de voorstelling superbe literaire momenten, maar ik gebruik, als contrapunt, ook de taal van de kettingzaag: agressief, banaal. Het zijn verslagjes van het leven: boem, knal. Nu ik een kilometer levenservaring heb, kan ik zonder omweg zin-gen. Bloot, zoals Ischa Meijer dat zei. De voorstelling zelf is ook weer kaler. Als je jong durven het wel aan. Wat ik doe, is geen concert, cabaret of toneel. Ze weten het niet in de uitzend-schema's te plaatsen.» Freek de jonge wordt toch ook integraal uitgezonden?
«Zijn show is volstrekt helder èn eenduidig. De spanning van mijn voorstelling is ongrijpbaar. Als je erin snijdt, blijft er niks oven» Herman van Veen en de audiovisuele media, daar is het een en ander misgegaan. Hij vindt in Nederland slechts één procent terug van wat hij doet, klaagt hij: «In de media wordt gekozen voor makkelijk communicabe-le statements. Flarden die worden opgebla-zen. We hebben ooit een kinderserie gemaakt waar een liedje in voorkvam dat Opzij heette. Dat is een onvoorstelbare hit geworden. (\[an Veen zingt het wat balorig voor), dat is eerder lastig dan een cadeautje. Dan zeg ik tegen zo'n radiojongen: Dat vindt zo iemand ontzettend irritant. Meneer Van Veen, mag het niet Opzij zijn? We hadden op iets vrolijks gere-kend.> Nou, laat mij dan maar thuis. Bye! Bye!»

De Utrechtse Stadsschouwburgzaal zit stampvol met laaiend enthousiaste mensen. Veel veertigers en vijftigers, veel vrouwen. Maar ook een aardige hoeveelheid jongere en oudere mensen. Publiek dat zichtbaar een avondje uit is en daarvoor wellicht vele kilometers heeft gereden.
Er wordt welgeschamperd dat Herman van Veen troost biedt aan onbevredigde huisvrouwen.
«Is er een enquête gehouden? Shirley MacLaine zou roepen: Moet ik daarop ingaan? Ik ben altijd mijn eigen gang gegaan. Je kunt nou eenmaal niet iedereen bevallen. Ik vind dat een ongelooflijk onaardige, domme en platte typering van mijn publiek. Ik maak minia-tuurtjes, die laat ik los. En daar wordt fan-tastisch op gereageerd. Elke toeschouwer vindt er de ruimte in om er zijn eigen beelden bij te verzinnen. Als je vriendin gisteren van het dak is gesprongen, kun je troost vinden in een nummer. Maar datzelfde nummer zou je ook zelf op het idee kunnen brengen om van het dak te springen.»
Het publiek van Van Veen varieert van kritische jonge Ossi's in de voormalige DDR, waar hij rond de val van de Muur op handen werd gedragen, tot New Yorkse Broadway-gangers en Brel-lieffiebbers in het Parijse Olympiatheater. Hij speelt wel degelijk op die verschillen in, met repertoirekeuze en toespe-lingen.

Van Veen: «Maar wanneer ik speel, kijk ik de zaal niet in. Nou, een enkele keer, uit nieuwsgierigheid. Ik doe nu een nummer waarin ik met mijn hand bezig ben. Dan kijk ik wel eens een fractie onder het licht door. Ik hoop dat de mensen naar hun eigen hand gaan kijken. Al was het maar om te denken: ik moet mijn nagels knippen. Ik heb in Amerika straatconcerten gege-ven. Dan kwamen er Europeanen langs die zeiden: Maar dat is mijn vak! Ik wil muziek maken. Voor wie dan ook. Al zitten enkel de impresa-rio, de verkering van de kassajuffrouw, een recensent en de technici in de zaal, zoals de eerste avond in Chicago gebeurde.»

Opeens weet Van Veen hoe hij zijn drijfveren nog beter kan illustreren. Met Schubert, van wie hij ooit een liederencyclus zong: «Schubert was privé behoorlijk wanhopig, maar hij was gelukkig in zijn vak, want hij wist voor wie hij componeerde. Hij schreef voor de natuur. Toegegeven, dat is een ontzettend romanti-sche opvatting van het vak. Schubert die ver-klankte wat hij bij de beek hoorde en dat teruggaf aan die beek. Hij schreef voor die beek, niet voor de men-sen. Het publiek inte-resseerde hem geen fuck. Daar heb ik iets mee, dat vind ik mooi.» Van Veen leunt even achteruit. Hij wil niet de indruk wekken dat hij zich gaat zitten verdedigen, zegt hij. «Ik raakte erg van slag van die opmerking over huisvrouwen. Gaan er mensen even voor die huisvrouw zitten bepa-len of ze al dan niet klaarkomt.» Ook iets anders moet maar eens worden ontzenuwd: het vooroordeel dat hij zijn voorstelling benut om misstanden in de wereld aan de kaak te stellen. Daarbuiten mag hij voor Unicef en Kosovo in de weer zijn, maar in zijn voorstelling stipt hij het onheil slechts aan. Voordat zich een zelfgenoegzaam schuldgevoel van de zaal meester weet te maken, geeft hij er een (zelf)spottende twist aan. «Vanavond, hè. Dan ben ik met dat water in de weer. Hoeveel mensen leggen nog een relatie met dat eerdere zinnetje waarin ik me een paus voorstel die condooms verkoopt?»
Van Veen sprankelde het wijwater in druppels sperma over de zaal uit. Maar het leek erop dat de meeste toeschouwers slechts lachten om die rare Herman die met een fles water in de weer was. «Dat mag ook. Ik word pas boos als men-sen kankeren omdat ze zeven druppels water op zich krijgen gespoten maar je ze niet hoort kankeren over de paus. Die man maakt met zijn condoomverbod net zo veel slachtoffers als een Europese oorlog. Men herkent het aidsvirus niet als vijand, omdat het geen pief-paf-poef zegt. In het cabaret zou je dat in een mooie oneliner hebben gestopt, maar ik wil me er niet met een woordgrap van afmaken.»
Eén grapje viel vanavond wat uit de toon. Dat was het moment waarop Van Veen zei: «Beatrix is het zusje van... » Daar pauzeert hij. De hele zaal denkt: «Irene. Want daar had Herman iets moois mee.» Dan zegt hij: «Asterix». Van Veen: «Ik héb iets moois met Irene. Ze is een van mijn allerbeste vriendinnen. Zo probeer ik haar even te eren.»

Van Veen bekoort nu een ander publiek dan dertig jaar geleden. Daar zit hij niet mee. Waarom zou hij ook?
«Elke keer dat wij in Nederland optreden, zitten de zalen vol, de kranten schrijven erover en er wordt fantastisch op de voorstel-ling gereageerd. Het is toch logisch dat ik uit sommige zichtvelden verdwijn. Ik was vroe-ger gek van The Band, het orkest van Bob Dylan. Dat verdwijnt ook.»
Enkele dagen later zegt Van Veen aan de telefoon dat hij zich toch begon af te vragen waarom bepaalde bevolkingsgroepen zijn afgehaakt.

«Een Utrechtse journalist van mijn leeftijd kwam even langs. Ik dacht, laat ik het nu eens omdraaien en die vraag aan hem stellen. Het was hem precies zo vergaan, antwoordde hij. Hij gaf me ook een verklaring: Ik heb je al verteld hoe de media vertekenen. En ik zit ook nooit in talkshows, hè. Niks voor mij, dat hanengedoe. Anderen hebben daarvoor geleerd. Ik ben een Einzelgdnger.»





terug naar de index