het Parool
Dennis Jansen

Herman van Veen:

‘Spelen is voor mij het grootste geluk’

16 maart 2020

Herman van Veen vierde zaterdag zijn 75ste verjaardag en wil doorgaan tot zijn honderdste. Een interview aan de hand van vier ‘oude’ liedjes uit zijn nieuwe voorstelling.

De vioolvingers omklemmen het touw, de benen wapperen in de lucht, de ogen glunderen. Herman van Veen heeft plezier: hij schommelt. Nu voor de fotograaf, maar schommelen doet hij sowieso, als hij daar zin in heeft. Het interview met de zanger, violist, schrijver, muzikant, acteur en schilder vindt plaats op Landgoed De Paltz op de Utrechtse Heuvelrug, waar hij sinds vijf jaar kantoor houdt. Nergens is het zo mooi als hier, vindt hij. Een kronkelpad wijst de weg naar het Herman van Veen Arts Center, dat sinds 2015 in het hart van het gebied staat. In het landhuis uit 1876 exposeert Van Veen zijn schilderijen, en andermans werk. De kantoren zijn beneden, er is een café en in de galerieshop is hij alomtegenwoordig; op foto’s en aanplakbiljetten, in boeken en op cd’s.



Als hij er straks niet meer is, dan is dit zijn reusachtige nalatenschap. Zijn nieuwe show komt eraan: Herman van Veen – 75 ‘Dat kun je wel zien dat is hij’. “Een reis langs alle aspecten van mijn leven, de fases en ontwikkelingen,” zegt Van Veen, die in Utrecht opgroeide, driemaal trouwde en vader is van vier volwassen kinderen. Met Marijke, zijn eerste vrouw, kreeg hij Valentijn en Babette, met actrice Marlous Fluitsma Merlijn en Anne. Inmiddels is hij meer dan dertig jaar samen met de Waalse actrice en danseres Gaëtane Bouchez.

Op ons verzoek zocht hij voor dit interview liedjes uit die hij in zijn nieuwe voorstelling zingt en die betrekking hebben op zijn leven. Anne

Anne, de wereld is niet mooi
Maar jij kan haar een beetje mooier kleuren
Anne, je hebt nog heel wat voor de boeg
Maak je geen zorgen daarvoor is het nog te vroeg
Veel te vroeg…

“Ze was er zo, Anne. Floepte eruit. Op 30 juni 1983. De hemel was blauw. Een zeldzaam mooie dag. Ik had voor het hele ziekenhuis tompoezen en moorkoppen meegenomen. Ik besloot op de dag zelf een lied te schrijven. Van puur geluk. Ook de tekst floepte er zo uit, dan is het meestal goed. Als ik moet sleutelen, schiet het vaak niet op. Ik moet mijn jongste zoon Merlijn noemen, als medecomponist. Vijf was hij. Hij neuriede het deuntje dat terugkeert in het lied. Het is vrolijk, helemaal zoals dat zonnige meisje was. En zoals de zonnige vrouw nu is. In die periode kwamen er veel Annes op de wereld. Ik kreeg geboortekaartjes, brieven. Nu nog steeds.”

“Ik heb kinderen altijd geweldig gevonden. Twee meisjes, twee jongens. Ze zijn allemaal het vak ingegaan. Babette acteert en zingt – vergeet dat niet, dat kan ze heel mooi –, Anne schrijft en maakt theatervoorstellingen. Merlijn heeft het conservatorium gedaan. Hij reist de wereld over, geeft seminars over geluidsopnametechnieken. Valentijn deed Europese studies en werkt nu hier in de organisatie.”

“Bij mijn kleinkinderen – ze zijn 19, 15 en 6 – valt je mond open. Ze brengen je op fenomenale wijze in verlegenheid. Alleen al als ze je zien. Het is tovenarij. Edith (Leerkes, gitarist), mijn maatje op het podium, heeft ook een kleinzoon. Kobus. Dan zeg ik tegen het publiek: ‘Wilt u Edith zien lachen? Zeg dan Kobus.’ Krijgt ze zó’n smile. De hele zaal. Kleinkinderen, het is een mirakel. Ik heb er weleens een grapje over gemaakt: ‘Als ik had geweten hoe leuk kleinkinderen waren, had ik die eerst genomen’.”

Suzanne

Suzanne neemt je mee
naar een bank aan het water
duizend schepen gaan voorbij
en toch wordt ’t maar niet later
en je weet dat zij fijn gek is
want daarom zit je naast haar
en ze geeft je pepermuntjes
want ze geeft je graag iets tastbaars
en net als je haar wilt zeggen:
‘ik kan jou geen liefde geven’
komt heel de stad tot leven

“Vorig jaar kreeg ik een lekke band. Het goot. Ik moest wachten op de ANWB en schoot een café in. Toen ik binnenkwam, klonk daar Suzanne. Dat lied had ik jaren niet gehoord en ook niet gezongen. Dat was zo vreemd. Ik dacht: o ja, dit ben ik óók. Wat dit liedje maakt, is de dialoog. Dat de ene mens aan de andere een wonderlijk verhaal vertelt. Over Jezus die het water zo vertrouwde, dat hij zomaar over zee liep. Velen denken dat het een christelijk liedje is. Dat het met geloof te maken heeft. Maar het gaat over liefde. Of die wel haalbaar is. En dat je altijd mensen zult ontmoeten die dingen anders zien. Die verwondering vind ik interessant.”

“Ik ben niet gelovig opgevoed. Mijn moeder was tegen. Mijn vader had iets van: als mensen geloven, laat ze hun gang gaan. Van de week hoorde ik een man op de radio, die zat in een enorme overdrive van het geloof. Dat is hartstikke valide, maar het is wel zíjn geloof. Ik heb dat niet. Ik vind dat opmerkelijk; Leonard Cohen, die het liedje maakte, vond dat vreemd.”

“In het café kwam een man naar me toe. Hij zei: ‘U bent het toch? Herman van Veen? Mijn vrouw was gek op u. Ik niet.’ Hij begon te ver­tellen. Ze was overleden. Na haar dood is hij van veel dingen gaan houden waar zij van hield en hij niet. Nu ben ik een soort nieuwe minnaar van hem. Hij was van mij gaan houden. Je ontmoet als het ware jezelf door de ogen van een ander. Soms heb je dat niet in de gaten.”

Liefde van later

Als liefde zoveel jaar kan duren
Dan moet het echt wel liefde zijn
Ondanks de vele kille uren
De domme fouten en de pijn
Heel deze kamer om ons heen
Waar ons bed steeds heeft gestaan
Draagt sporen van een fel verleden
Die wilde hartstocht lijkt nu heen
ij vergaan



“Eind jaren zestig werd ik attent gemaakt op dit lied, oorspronkelijk van Jacques Brel en vertaald door Lennaert Nijgh. Toen ik het hoorde, dacht ik: hoe kan die man mijn ouders zo goed kennen? Ik was 22, 23. Ze waren meer dan zestig jaar met elkaar getrouwd. Ik heb het altijd voor mijn ouders gezongen.”

“Ik ben geboren in de Tweede Wereldoorlog, kort na de Hongerwinter. Pa zat in het verzet. Mijn ouders hadden om kwart voor 10 ’s avonds gehoord van D-day. ‘Hoeffie’, zei mijn vader tegen mijn moeder (ze heette Alberdina Verhoef), ‘de bevrijding komt eraan, laten we aan een ­jongetje beginnen’. Ik ben uit liefde en hoop ­geboren. Hoop op een betere toekomst. Dat het nooit meer oorlog zou worden. Die mensen hadden vijf jaar in de ellende gezeten.”

“Mijn vader werkte bij Het Parool in Utrecht. Hij was letterzetter/typograaf en onderwijzer op de grafische school. Later werkte hij bij een drukkerij. Hij kreeg te maken met tijdschriften en boeken, daar rook hij aan. Aan de inkt. Doe ik zelf nu ook. Het is een van de redenen dat ik na zijn dood ben gaan schilderen. Om de inkt te ruiken. Hem in leven te houden.”

“Hij liet een koffertje na. Met van alles erin. Paspoort, oorlogspapieren, diploma’s, medailles. Toen ik het opende, zag ik mijn eigen handen aan voor die van mijn vader. ‘Wat zouden jullie nu doen?’ vroeg ik aan die handen. Het antwoord was: schilderen. Hij had het altijd ­gewild, maar het was er nooit van gekomen. Ik geef zo nog invulling aan zijn leven en kom zelf tot rust. Ik ben altijd onder de mensen, behalve als ik aan het schilderen ben. Dan kan ik blijven doorgaan, al is het 3 uur ’s nachts.”

“Ik denk graag aan mijn ouders. Mijn moeder die in de deuropening staat met haar schort om en haar armen over elkaar. Kijkend waar we ­bleven en dan schreeuwen: ‘Hermŕŕŕŕŕn!’ Ik had twee fantastische ouders. Ze waren er gewoon, voor ons en elkaar. Ze sliepen bij wijze van spreken arm in arm in bed. De manier waarop zij naar elkaar keken, zo liefdevol.”

“Ze overleden in 2000, vier maanden na elkaar. Mijn vader kwam na de dood van mijn moeder bij ons wonen. Dagen vroeg hij of ik zijn stoel wilde halen die in de verzorgingsflat was gebleven. Dat duurde even, ik vond ’m te groot en lelijk. Toen we ’m gehaald hadden, ging hij er meteen in zitten. Een dag later gingen Gaëtane en ik op vakantie. Die nacht is hij gestorven, in de stoel. Met een jenever en een glimlach.”

“In mijn vioolkist heb ik een foto van mijn ouders. Ik durf het toneel niet op zonder ernaar te hebben gekeken. Daar geneer ik me niet voor. Ik put er veel kracht uit. Ik kan letterlijk vragen: ‘Pa, hoe zou jij dat doen?’ Dan weet ik meteen wat hij zou zeggen. Het kan nog steeds gebeuren dat ik een vlek op mijn broek krijg en denk: even moe vragen. Sterker, ik loop nog weleens naar de telefoon om haar te bellen. Om dan ineens te denken: o shit, ze is er niet meer.”

Later

Wel wel wel, zo zal dat gaan en we sterven heel bedaard
Op een donderdag in maart, tegelijk daar hecht ik aan
En als onze aardse last met de wereld gaat vergroeien
Zal uit jou een bloempje bloeien, een viooltje dat staat vast



“Ben ik nu in het later? Of is dat over tien jaar? Twintig misschien? Of er een later is, hangt af van ongelooflijk veel aspecten. We sterven heel bedaard, schrijft Carmiggelt. Als je het hebt over ouder worden, komen er meer vragen. Terwijl je vooraf denkt: er komen minder vragen, want er zullen wellicht meer antwoorden zijn. Dat is niet zo. Je hebt meer zicht op de zaak, op wat is geweest. Je wilt weten hoe sommige dingen in het leven gegaan zijn. Welke knopen je er nog uit kunt halen. De antwoorden liggen in de geschiedenis. En die geschiedenis wordt almaar subtieler en genuanceerder. Terugkijken is fascinerend, bijna therapeutisch.”

“Vijf-en-zeven-tig ben ik. Holy fuck. Ik vond 50 al bijna niet te doen. Maar ik heb het gevoel dat ik toen veel ouder was dan ik nu ben. Ik ben fitter en actiever dan ooit, speel 160 voorstellingen per jaar. Natuurlijk, je raakt ongelooflijk veel mensen kwijt. Aan de andere kant: er komt ook van alles bij. Ik zie het terug in de theaters. Laatst nog in Antwerpen. Toen het zaallicht aanging dacht ik: dit kan niet waar zijn. Mijn generatie, of wat daar van over is, zat er, maar ook hun kinderen, en hún kinderen. Dat is mooi.”

“Mensen vragen: ‘Meneer Van Veen, hoe komt het dat u zo vitaal bent? Wat doet u dan?’ Het is genetische mazzel, daar begint het mee. Maar ik dans, ik speel. Het houdt me fit. De longen, de spieren, het denken. Mijn huisarts zegt: ‘Mensen die ouder worden, zouden juist méér moeten doen. Stilzitten is niet oogsten’.”

“Natuurlijk denk ik weleens aan de dood, maar ik hoop dat ik er niet bij ben. Spelen is ­leven. Remco Campert heeft al 26 keer gezegd: ik stop met schrijven, maar hij is beter dan ooit. En wellicht ís hij zo oud, omdát hij blijft schrijven. Als ik niet meer kan spelen, is het gedaan. Dan is het op. Spelen is voor mij het grootste geluk. Als het niet meer kan, dan is deze meneer niet meer aanwezig. Ik zal proberen tot mijn honderdste op te treden. Er zijn mensen die zeggen: ‘Moet dat nou nog?’ Dan zeg ik: ‘Vooral blijven zeggen, en niet komen’.”





Dennis Jansen