Rektoverso.be
Wouter Hillaert

Als Van Veen is er maar één

7 feb 2020

‘Ik ben van na de oorlog’, zo merkt Herman van Veen ergens op in zijn nieuwe show. ‘Ik hoop dat het zo blijft!’ In 1945 viel het einde van WO II krijsend samen met zijn eigen begin. En zo vieren we in Dat kun je wel zien dat is hij twee keer 75 jaar. Eén keer de verouderende herinnering van een hele generatie, één keer de blijvende jeugd van een machtig multitalent. Ga kijken. Zelden zo oprecht gelachen in een schouwburg.


‘Wat zou de gemiddelde leeftijd hier zijn? Zeventig, tachtig?’ Twee keuvelende dametjes op de rij achter ons trekken die ouderdom alvast niet naar beneden, in een volle Elisabethzaal in Antwerpen. Van Veen zal er ook zelf meermaals op alluderen. Neemt een viool uit een rek, blaast er een witte wolk af en zegt: ‘Dit is het merendeel van ons publiek.’

Stof, zo heeft hij dat publiek eerder al bij naam genoemd. En het met een uitgestreken tronie van zijn schouder afgeborsteld. Het is zijn hele concert in één beeld: even melancholiek om de jaren die gepasseerd zijn, als energiek die tijd tartend. Alsof de rijzige Utrechtenaar nog steeds de speelvogel is die op zijn twintigste, in 1965, zijn eerste muzikale soloprogramma afwerkte onder de titel Harlekijn. Al zijn zalen heeft Van Veen overleefd, van Carré tot Carnegie Hall.

In Vlaanderen geldt de singer-songwriter als een icoon van het klassieke Nederlandstalige lied (‘Hilversum III’, ‘Suzanne’, ‘Anne’) en de respectabele geestelijke vader van weeseend Alfred Jodocus Kwak (‘Ik ben vandaag zo vrolijk’), maar daarmee ook een beetje als een veredeld commercieel product. Als een naam die om de zoveel jaar je stad frequenteert, maar waar je niet zo nodig bij hoeft te zijn om artistieke redenen. Ten onrechte, zo blijkt.

White saviour

Ja, Herman van Veen is op en top witte cultuur. Er is geen kleurtje te zien tussen de bijna 2000 toeschouwers in de klassieke muziektempel van de Scheldestad, die sinds kort nochtans een minority-majority city is geworden. Wit zijn alle koppen, wit de meeste haren.

Van Veen staat dan ook voor de conservering van de laaglandse vrede van vóór de grote immigratie. Voor de tijd waarin je als koppel nog mooi oud kon worden door arm in arm op de Overtoom te kuieren (‘Later’). De tijd waarin je je verder hoogstens zorgen hoefde te maken over de slachtoffers van verre dictaturen als Zuid-Afrika, Argentinië of de DDR (‘Signalen’, ‘De bom valt nooit’).

Inderdaad, Herman van Veen is een kind van de oorlog. Zijn wereldbewustzijn actualiseert zich voor zover er een herhaling dreigt van de jaren dertig. Kijk naar de rol van Dolf de Kraai in Alfred Jodocus Kwak, die met een welbekend snorretje de Kraaienpartij opricht als een gevaar voor de democratie. Of denk aan de vergelijking tussen de PVV en de NSB waarop Van Veen zich in 2012 liet betrappen. Dat gebeurde niet zozeer om Wilders’ racisme en xenofobie, wel om diens ondemocratische partijorganisatie. Rot schrok de zanger zich om alle haatmails. Alsof hij ineens wakker was geworden in een Nederland dat allang niet meer het zijne was.

Vrijheid, democratie en universele mensenrechten

Vrijheid, democratie en universele mensenrechten, dat zijn de grote westerse waarden waarop Van Veen zijn wereldbeeld stoelt. Net zoals hij jarenlang voor UNICEF ambassadeur was voor de rechten van het kind, blijkt ook Alfred J. Kwak een goede eend omdat hij kroos verzamelt voor de arme landen zonder water. Vandaag heet dat een white saviour’s complex.

Wellicht niet toevallig trapt Van Veen zijn verjaardagsshow dan ook af met ‘Achterlangs’, het lied waarin een trein aan alle gezellige Hollandse huisjes met hun knetterend haardvuur en mica venstertjes voorbij rijdt naar ‘ver daar vandaan’. Vanzelf associeer je er Auschwitz bij.

En zo zet ‘Achterlangs’ de richting uit van de hele show: meer achterwaarts terugblikkend naar wat verloren dreigt te gaan, dan vrolijk voorwaarts door deze postpolitieke en postkoloniale samenleving. Met klassiekers als ‘Anne’ of ‘Suzanne’ is Van Veen weliswaar spaarzaam, maar de hele zaal smacht ernaar. Je herkent ze aan het spontane applaus bij hun eerste noten.

Herman Van Veen, het collectief

Toch is Van Veen geen relict zoals Will Tura of Willy Sommers, nette heerschappen die al jarenlang de feesttenten afreizen voor steeds dezelfde zeemzoete liedjes over liefde en afscheid. Als Van Veen één Vlaamse tegenvoeter heeft, moet het veeleer Raymond zijn. Allebei hebben ze poëzie, persoonlijkheid en gewoon ook artistiek iets te vertellen. Het zijn geen vlakke doorslagjes van de grootste gemene deler van wat een gemiddeld publiek wil horen, maar makers. Ze máken hun publiek, overleven het desnoods.

Ook in deze show wordt Van Veen daarbij geholpen door een paar straffe muzikanten. Tussen hen speelt niet langer zijn vaste pianist en soulmate Erik van der Wurff, die hem in 2014 ontviel aan kanker en aan wie hij halfweg bij een open doekje het mooie eerbetoon ‘Mijn vriend en ik’ opdraagt. Wel wordt Van Veen nu omgeven door drie stijlvolle vrouwen: violiste-zangeres Jannemien Cnossen, harpiste-percussioniste-zangeres Wieke Garcia en componist-gitariste Edith Leerkes. Samen spelen ze niet alleen zijn songs, maar ook pompende instrumentale stukken, van Frank Sinatra tot zwoele latino vibes.

Als een seigneur beweegt Van Veen er zich tussen. Hij is hun mayonaise, maar houdt zich bij tijd en wijle ook rustig op de achtergrond om ook zijn collega-muzikanten te laten stralen als autonome artiesten. Diep vanbinnen is Herman Van Veen een collectief. Vele jongere sterren kunnen er een puntje aan zuigen.

Clown in tegenwijzerzin

Toch verrast Van Veen vooral als performer, tussen zijn liedjes. Met zijn micro die plots een meter hoger blijkt te staan dan zijn mond, en zijn traag opklimmende blik daarbij. Met zijn bassist Kees Dijkstra die als running gag af en toe uit het ritme valt en die hij dan de huid vol scheldt in een raar soort Zweeds. Of met zijn schallende persiflage van opera: telkens als je denkt dat zijn repetitieve tremolo zich eindelijk heeft neergelegd, begint hij opnieuw. Meer nog dan een begenadigd muzikant, meer nog dan zanger, meer nog dan een cabaretier blijft hij met zijn witte krans rond zijn kale knikker een clown

Wonderlijk zijn niet die simpele trucjes op zich, wel hoe oprecht grappig Van Veen ze toch doet overkomen. Meer nog dan een begenadigd muzikant, meer nog dan zanger, meer nog dan een cabaretier blijft hij met zijn witte krans rond zijn kale knikker een clown: minimaal in zijn gestes en mimiek, maximaal in zijn aanstekelijke effect op de zaal.

Twee wapens maken daarbij van de Nederlander een waar artiest. Allereerst is er zijn opperste beheersing van suggestie. Zoals hij zijn eind-t altijd een hele tel achter de rest van zijn woorden aanplakt, zo laat hij ook in zijn sterk opgebouwde verhaaltjes uiteindelijk even een witje bestaan dat iedereen zelf kan invullen. Als één ingehouden adem hangt de zaal aan zijn lippen, tot die collectief ontsnapt bij wat zijn uitgestreken glimlach uiteindelijk niet uitspreekt. Pure ambacht. De ambacht van de ware verteller.

Maar nog sterker dan die opgeslagen kunde van vele jaren is het gemak waarmee Van Veen ze steeds weer afschudt. Heen en weer wentelt hij op zijn rode sokken over het podium, als een dartel veulen tegen de wijzers van de klok in. Aan de viool, aan de piano, roffelend met twee drumstokken: steeds weer zie je nog steeds – hoe strak geregisseerd zijn show ook is – een uitgelaten kind. Als deze man 75 jaar is, dan lijken er gerust nog eens evenveel decennia te kunnen volgen. Leve artiesten bij wie de geestdrift met elke rimpel net ruimhartiger wordt.

Verbeeldcultuur

Misschien ben ik vooral daarom zo opgetogen: dat je naar een oude chansonnier gaat kijken, maar zowaar een kunstenaar te zien krijgt. Sinds de commercialisering van tv zijn we het wellicht gewoon afgeleerd dat kleinkunst ook grote kunst kan zijn, dat Nederlandstalige zangers artistieke bewondering kunnen afdwingen met méér dan – in het beste geval – hun muzikale kwaliteiten. Tegenwoordig is Niels Destadsbader de norm.

Sinds de commercialisering van tv zijn we het wellicht gewoon afgeleerd dat kleinkunst ook grote kunst kan zijn

Van Veen daarentegen is van een andere tijd, ‘van de stille generatie vóór de babyboomers’: van de hoogdagen van de gouwe ouwe staatstelevisie. Toen entertainment en literaire diepgang nog samen konden sporen. Toen je zelfs bij een groot publiek nog punten moest verdienen met verbeelding en poëzie. De liga waarin hij speelt, is die van Jacques Brel en Leonard Cohen, niet toevallig twee rasechte kunstenaars waarvan hij songs vertaald heeft.

Wanneer hij zijn concert in de Elisabethzaal eindigt met visuele spetters die van zijn drums opspatten en met slingers die de zaal inschieten, voelt dat eerder als ironie jegens de echte showbeesten van vandaag dan als een toegift aan de beeldcultuur van het post-VTM-tijdperk. Van Veen heeft het allemaal niet nodig. Voor hem volstaan een paar spots, een simpele micro en zijn gerijpte zelf, met teksten die zelf hun beelden oproepen. Diepe buiging, witte clown.



Wouter Hillaert