Herman van Veen schreef 19 maart 2005 deel 14 van Herman's Utrecht


Weg zou ik gaan. Ongelofelijk ver weg.


Zonder jas

Afgelopen maandag vierde Herman van Veen zijn 60e verjaardag in een afgeladen Utrechtse Stads-schouwburg vol met vrienden, familieleden en lezers van deze krant. Bij die gelegenheid werd ook het eerste exemplaar gepresenteerd van het boek ZonderJas, een bundeling van de verhalen zoals die in het afgelopen jaar in onze krant hebben gestaan. Vandaag ter afsluiting van een schitterende reeks, het titelverhaal 'Zonder Jas.'


Herman van Veen

Natuurlijk had ik straf verdiend, had ik maar niet in maart in het Biltse meertje moeten gaan zwemmen. Had ik maar niet mijn kletsnatte onderbroek onder de matras moeten verstoppen. Dat begreep ik ook wel, maar om me dan zo zwaar te straffen. Voorlopig mocht ik 's avonds niet meer buiten

Voorlopig, wat betekende voorlopig? Een dag, een week, een maand, mijn hele leven? Hoelang mocht ik na het avondeten niet naar buiten? Vond het brutaal. Dat ging toch veel te ver? Ik nam me voor om voor altijd weg te gaan. Mijn vader en mijn moeder waren beulen. Elke avond voor straf op mijn zolderkamer zitten, als de hele buurt aan het buitenspelen was.
Weg zou ik gaan. Ongelofelijk ver weg. Nam me voor zondag al mijn biezen te pakken. Hoefde ik sowieso niet naar school. Mijn vader was dan steevast vissen, zoals altijd in de hoop niets te vangen. En mijn moeder werd op zondag volledig in beslag genomen door mijn opa die dan altijd op bezoek kwam. Zondag was de perfecte dag om ongezien te emigreren. Haalde van de vliering de donker groene soldatenslaapzak van mijn vader. Maakte van een wc-rol een tandenborstelkoker, deed in een washandje een stukje zeep en een handje katjesdropjes. Pikte uit de schnür een paar grote winterworteis. Rolde alles zorgvuldig in elkaar, bond de buidel met mijn broekriem op mijn rug. Wachtte tot mijn moeder met mijn opa in de keuken stond en glipte ongezien door de voordeur, de stille zondagse straat in.
"Moet je je jas niet aan? Het is toch nog veel te koud? Heb je wel een kamizool aan?," vroeg de buurvrouw die uit de kerk kwam. "Vind je moeder dat goed, in alleen maar zo'n overhemd?" "Ja, mevrouw."
Aan de overkant werd een raam opengeschoven. "Herman, heb je dat gezien?" Het was Hans, Hans Plus, zo noemde wij de dikke medicijnstudent die daar boven op kamers woonde. Je had in die tijd veertig plus kazen, die Verpakt waren in doorzichtig, rood, glanzend papier. Hans leek met zijn rossige haar en bleke huidskleur een beetje op zo'n bolle kaas, vonden wij. De meeste Studenten die bij ons in de straat woonden. voetbalden met ons mee. Hans nooit. Wel keek hij altijd naar de dingen die we deden. "Wat?," vroeg ik. Hij wenkte me naderbij en zei, uit het raam hangend, met gedempte stem: "mensenkikkerdril, wil je het zien? Moet je boven komen."
Ik aarzelde, stond daar maar wat. Zou ik weglopen? Hans deed de voordeur open ,,Ik heb een nieuwe microscoop. daarmee kan ik hele kleine dingen in het groot bekijken." "Heb je mensenkikkerdril?" "Nog niet, moet je even wachten."
Hans verdween in de wc, kwam na een poosje met een opgeblazen hoofd naar buiten. Ik begreep er niets van, hoe kwam er nu mensenkikkerdril uit de wc? Hans liet me zien wat hij in de palm van zijn hand verborgen hield. Het zag eruit als stijfsel. Was dat nou zo interessant? Met zijn vrije hand draaide hij aan de microscoop, pakte een stukje glas en schoofde smurrie van zijn bleke hand, op een ander stukje glas. Met zijn viezige vingers draaide hij aan een zwart knopje, zag hoeveel sproeten er op de hand van zijn rug zaten, het leek de hemel wel, een sproetenhemel.

Zag de maantjes van zijn perfect geknipte nagels. "Voila, moet je zien." Hij legde zijn hand op mijn schouder en liet me door de microscoop kijken. Met een beetje fantasie leek wat ik zag wel op donderkopjes, maar bij lange na niet zo levend. Vond het maar flets. "Waar ga je naar toe," vroeg Hans. "Weg," zei ik. "Dag, bedankt voor het kijken."
Voelde me op een of andere manier niet zo op mijn gemak. Die Hans Plus was een vreemde snuiter. Liep de straat uit, ik wilde naar Bagdad en dat lag in het Oosten, net zoals de gasfabriek, dacht ik, omdat boven die fabriek de zon op ging. Liep via de Grietstraat over de Singel langs de gevangenis naar het politiebureau, daar linksaf. Bij zwembad Ozebi de Biltstraat op. Het was helder weer, de eerste zondag van april. Als ik flink doorliep, kreeg ik het vast en zeker niet koud. Bij het spoor, viak voor de Berenkuil, zag ik in een tuin een vuilnisbak waaruit meters film krulden. Kon in het zonlicht de minuscule negatiefbeeldjes zien. Klom voorzichtig over de scherpe punten van een smeedijzeren hek. Wil lenig in de tuin springen, maar blijf met mijn rechterschoen hangen in zo'n punt. Klap voorover, met mijn gezicht tegen de onderkant van het hek. Tranen springen in mijn ogen. Met mijn hoofd naar beneden hang ik, als een vis aan de haak, met mijn schoen in een ijzeren punt. Schreeuw als een speenvarken, probeer ondertussen met mijn banden mijn gewicht te dragen, maar ik ben te klein om mijn schoen los te tillen. Bloed stroomt naar mijn hoofd, mijn slapen bonzen, hoor een deur open gaan. Zie een paar deftige schoenen op mij afkomen. Zulke zou mijn vader wel willen hebben, doktersschoenen. Maar mijn moeder vindt dat zonde van het geld. Twee sterke handen tillen me op en zetten me, aan de straatkant, op de grond. Ik zag sterretjes, aarzelde niet en rende er als een haas vandoor. Pas bij Fort de Bilt stopte ik, verstopte me tussen de struiken en controleerde buiten adem mijn rechtervoet. Mijn zondagse sok was kapot, had een flinke schaafwond, veegde hem met wat spuug schoon, leek wel mee te vallen, mijn sok was erger, daar zat een knol in van jewelste. In Bagdad zou ik een nieuwe kopen.

Toen ik uit de bosjes kroop om mijn weg te vervolgen, kwamen er twee jongens aanfietsen. "Hee, lulletje," riep de kleinste, "wat doe je daar in de bosjes?" Ze stapten af, zetten hun fietsen tegen een boom en kwamen nieuwsgierig op mij af. De twee gasten torenden hoog boven me uit. De grootste van de twee pakte mijn handen en drukte ze stif naar beneden. De andere knoopte ondertussen mijn buidel los. "Een wc-rol? "
HIJ gooide nem over zijn schouder in het water van het fort. Daarna de winterwortels. Ook mijn waslap vloog het majem in. Toen de hufter ook mijn vaders slaapzak weg wilde gooien, gaf ik hem een schop tegen z'n schenen. Griste de slaapzak uit zijn handen en ging er als een speer vandoor. Toen ik voorbij hun fietsen rende, trok ik ze razendsnel om. "Godverdomme," schreeuwde de kleinste. Toen ik tijdens het vluchten omkeek , zag ik dat hun trappers in elkaar zaten, dat gaf me ge-lukkig een kleine voorsprong. Vloog het erf van een boerderij op. Toen de jongens zagen dat ik een boerenzoon was en waarschijnlijk een vader had met kolenschoppen, dropen ze af, mij toeroepend dat ze me ooit nog wel te pakken zouden nemen. Een forse vrouw kwam uit een schuur. Voordat ze ook maar iets kon zeggen, vertelde ik haar wat er zojuist gebeurd was.
"Nou, ga maar gauw naar huis. En je jas? waar is je jas? hebben ze die ook in het water gegooid?" "Nee, mevrouw, ik ben zonderjas." "Is dat niet te koud?" "In Bagdad is het warm en als ik het te koud krijg, doe ik de slaapzak wel om. Dag mevrouw." "Dagjongeman."
Een uurtje later stond ik op een split-sing. Rechtdoor kon ik naar Zeist, linksafnaarAmersfoort. Zwolle, Meppel, dacht ik. Zo reedje met de trein naar Ome Henk en Tante Klaas-je. Zou ik naar hun toegaan? Zij waren de liefste mensen die ik kende. Hadden geen kinderen. Misschien kon ik hun zoon wezen. Moest weer denken aan mijn onderbroek. Wat was daar nou zo erg aan?

Toen mijn moeder hem vond, onder mijn matras, was hij helemaal stijf en groen, leek wel een beetje op een verkreukelde pannekoek. Ja, hij stonk wel, maar voorlopig niet naar buiten? Ome Henk en Tante Klaasje zouden mij nooit zo straffen, zelfs niet als ze drie van zulke onderbroeken zouden vinden.
In Bagdad kende ik niemand. Dacht niet lang na, ik zou naar de broer van mijn vader gaan. Handig, Meppel was bij lange na niet zover lopen.
Toen ik in Soesterberg kwam, begon het te hozen, alsofze boven emmers leeggoten. Rende naar een dikke boom waaronder ik kon schuilen. Keek naar het prille bladerdak, dat zag er niet goed uit. Sloeg mijn vaders slaapzak om mijn schouders. Aan de overkant reed een grote, rode Ford voorbij met een kapotte ruitenwisser.
Achter het stuur zat een zwarte man die, toen hij voorbij reed, eventjes opzij keek. De klok van een kerk sloeg drie uur. De boom bood niet erg veel beschutting, evenmin mijn slaapzak. Keek door een gordijn van water. Begon te klappertanden, gelukkig kon niemand dat zien, vond klappertanden zo ongeveer het stomste wat er was, je kon er niets tegen doen, net zoals bij blozen, dat deedje gewoon en iedereen zag het, je kaken begonnen gewoon voor zichzelf. Ook mijn ogen liepen vol. Veegde met mijn tong het zout van mijn bibberende lippen. Daar was de rode Ford weer, nu aan mijn kant van de straat.
De zwarte man draaide zijn raampje open. Leunde over de lege stoel naast hem en zei:
,,Hee, brother, waar moetje naartoe?"
De man droeg een uniform, een Amnerikaans uniform, dat wist ik wel,. Is Soesterberg was een vliegveld van de Amerikanen, daar stonden straaljagers die soms ook laag over onze buurt vlogen. Zou hij een piloot zijn? "Naar Bagdad," zei ik. "Dat zou ik ook wel willen," zong hij bijna. Hij sprak de woorden heel anders uit dan wij. "Nee, echt," vroeg hij. "Waarwoon je?"
"In Utrecht. Kievitdwarsstraat 52"
"Dat is toevallig, daar moet ik ook naartoe."
"Naar de Kievitdwarsstraat?"
"Nee, naar de Rembrandtbioscoop, stap maar in, dan breng ik je naar huis."

Even aarzelde ik en wilde hem vragen of er geen bioscoop in Meppel was, maar toen ik aan mijn vader en mijn moeder dacht, wilde ik niets liever dan naar ze toe. In de auto vroeg ik: "wat betekent 'brother'?" "Brother? dat betekent broer." Ik had twee zusjes en als ik aan mijn moeder vroeg waarom ik geen broertje had, zei ze altijd dat dat aan de stopverfvan mijn vader lag. We waren er.

Voor onze deur stonden heel veel mensen. Met paraplu's, zag ook een tuut. Ik zag Hans Plus, ik zag de buurvrouw. Iedereen keek om toen wij de hoek om kwamen. Mijn moeder rende naar me toe, ze had tranen in haar ogen en mijn vader ook, dat had ik nog nooit gezien. "Waar was je nou? Waar was je toch? Je bent door en door nat! Ben je zonder jas..... Enwie is dat?" "Dat is mijn broer."