Jerry Goossens, columnist van het Utrechts Nieuwsblad, schreef 12 maart 2005

Herman



Herman van Veen wordt zestig. De grootste kleinkunstenaar die de stad Utrecht ooit heeft voortgebracht (sorry Berkien, erven Oliemuller, het is niet anders) viert zijn verjaardag aanstaande maandag in de Stadsschouwburg, met een fees-telijkevoorstelling, speciaal voor de lezers van deze krant.

Al sinds een jaar kunnen abonnees en zaterdagkopers smullen van Her-mans autobiografische mijmeringen over zijn jeugd in de Vogelenbuurt. Prachtige, licht weemoedige stukken zijn het. Beeidend geschreven, met oog voor detail. Tussen de regels door ontstaat een haarscherp, ontroerend portret van het Utrecht tijdens de wederopbouw en van het jongetje - Herman - dat, tussen de bezoekjes aan het badhuis en de potjes voetbal op straat, met z'n viool in de hand droomde van de wereldberoemde entertainer die hij later zou worden.
Mijn eigen jeugd is deels vervlochten met Van Veens carriere. AI was het maar omdat Herman in de jaren zeventig en tachtig onontkoombaar was. Herman was overal.
Althans, in mijn herinnering. Zette je de tv aan, dan was de kans groot dat Herman op beide netten tegelijk te zien was. Sloeg je de krant open, dan zag je Herman. Zette je de radio aan, dan klonk daar Herman.
Althans, in mijn herinnering. Ik zou niet durven beweren dat Herman mij een jeugdtrauma heeft bezorgd, maar het komt in de buurt. Laten we bij het begin beginnen. Breukelen, vroege jaren zeventig. Nieuwbouwbuurtje, op steenworp afstand van het Amsterdam-Rijnkanaal en een oudeverwaarloosde boomgaard. Toevluchtsoord voor jonge gezinnen en oudere Amsterdamse echtparen. Net ingezaai-de tuintjes, van elkaar gescheiden door kippengaas. Voetbal op het schoolplein, buskruit op straat en buurkinderen die mijn voornaam achtereenvolgens uitspraken als Thierry (de Slingeraar), Sherry of Wewwie.

Op de pick-up van mijn ouders leek permanent een plaat te liggen: Herman van Veen Carre/Amsterdam. De hoes fascineerde me als kleine jongen mateloos. Herman, ruggelings gebogen over zijn vleu-gel, gevangen in het witte licht van een schijnwerper, op een verder inktzwartpodium.
Er sprak een soort waanzin uit die foto, alsof de man in het licht een ontketende gek was, de Hans Teeu-wen van zijn generatie. Terwijl Herman op die plaat zijn eigen, lievige, amechtig fluistergalmende zelf is. Voor mijn ouders, te netjes en te verstandig om zich volledig in de tijdgeest te storten, was de elpee het entreebewijs voor de hippe, vrijgevochten jaren zeventig.
Tien jaar later. Zeist. Het adoptiebu-reau komt een nieuw zusje bren-gen, en daarmee verschijnt Alfred Jodocus Kwak in mijn leven. Wij liggen elkaar niet, Alfred en ik. Sterker nog, ik heb direct een allesverzengende hekel aan die teringeend. Ik ben puber, een explosief vat hormonen, ik luister naar in eigen be-heer uitgebrachte plaatjes van Utrechtse punkbands als de Lulla-bies en the Nixe, die ik steel uit boekwinkel de Rode Rat op de Oudegracht. Op zulke momenten is er geen plaats in je leven voor Alfred Jodocus Kwak. Als ik de radio aanzet hoor ik: 'Opzij opzij opzij' of 'Hilversum 3 bestond nog niet'. Met kerst zet mijn moeder ineens Hermans Kerstliederen op. Zijn stem galmt stichtelijk over de natuurstenen plavuizen. Ik denk: wat krijgen we nou?! Herman van Veen, de anarchistische clown, in den Here?! Mijn tenen boren zich door mijn soldatenkistjes. Telkens als ik Herman vroom 'Nu sijt wellecome' hoor zingen, ontwikkel ik gewelddadige fantasieen die haaks staan op de kerstgedachte. Dan verdwijnt Herman plotseling uit mijn leven, uitgerekend als ik in Utrecht kom wonen. Sporadisch imiteer ik hem nog wel eens in het cafe, maar verder zwijgt de clown, voor het eerst in mijn leven. Het Herman-interbellum duurt precies tien jaar, want als Kleine Goos zich aandient, maakt ook Alfred J. Kwak via een achterdeur z'n rentree, om nooit meer weg te gaan. Zestig jaar Van Veen, veertig jaar Goossens. Dat schept hoe dan ook een band. Ik zal er bij zijn, aanstaande maandag. Geheel vrijwillig. Herman, proficiat!