NRC HANDELSBLAD
HENK VAN GELDER

Muzikantenpret in een hechte theatershow



25 augustus 1982
Er zijn er die Herman van Veen een ijdele, zelfingenomen kwast vinden. Hij geeft daar aanleiding toe, bijvoorbeeld door lege regeltjes ruim gespatieerd in bundeltjes met veel wit te laten afdrukken. Of door zijn publiek zelfs niet meer de illusie te laten, dat een toegift spontaan is. Hij weet dat er langdurig zal worden geklapt en heeft de toegiften dus vooraf georganiseerd.


Er zijn er die zich daaraan ergeren en zich geen deel voelen van de kring die Herman van Veen op zo'n avond om zich heen verzamelt. Zelf neem ik graag in die kring plaats, ik ben geneigd hem veel te vergeven. Iemand die zich niet schaamt voor zijn lyriek, die kinderlijk durft te zijn en zonder versterkers zijn angst uitschreeuwt, mag worden bewonderd. Als zo iemand bovendien over een groot theatertalent beschikt, verdient hij de volle zalen die hij dezer dagen krijgt.

Hij staat nu zes weken in Carré met een nieuw programma; de rest van dit seizoen verblijft hij grotendeels buitenslands.
Een deel van het repertoire is afkomstig van de recente langspeelplaat Iets van een clown, die dit jaar met een Edison is bekroond. De teksten op die plaat zijn directer en daardoor duidelijker dan in het verleden, veel minder zweverig dan ze eerder waren. De voorstelling sluit daarbij aan:
de poëtische invalletjes zijn tot een minimum beperkt, de zeggingskracht is groter geworden. Jammer dat hij na de pauze door één flauwe opmerking veel ontkracht van wat hij eerder te zeggen had: „Het enige dat ik kan stemmen is m'n viool."

Voor de pauze lijdt het programma onder gebrek aan zelfkritiek. De flauwekul blijft flauwekul, er is geen strakke vorm gevonden die alles een functie geeft. Na de pauze is de voorstelling opeens veel hechter en intenser. De pure muzikantenpret straalt de zaal in, hij tast de grenzen af van zijn muzikale vakmanschap en bereikt daarbij betere resultaten dan in de intussen afgesleten jonge honderigheid, die hij in eerdere voorstellingen vele malen beter exploiteerde. Met andere woorden: ik hoor hem liever een quasi-Afrikaans strijdlied zingen of een drumsolo maken op een contrabas dan dat ik hem, over het toneel rennend en kruipend, in herhalingen zie vervallen.

Meer dan voorheen maakt Herman van Veen ditmaal gebruik van bestaand tekstmateriaal. Hij opent met een herschreven versie van een gedicht dat Jan Campert over Amsterdam schreef. Daarna bevat het programma fragmenten uit werk van Tucholsky en Lodeizen, een gedicht van Simon Carmiggelt en een van de allermooiste liedjes die Guus Vleugel ooit schreef: De man die zelfmoord wilde plegen. Op zulke momenten toont Van Veen zich een ideaal interpretator; hij stelt zich volledig in dienst van de tekst, articuleert als nooit tevoren en zingt nog altijd prachtig.

De voorstelling speelt zich af op een sober toneel, veelzijdig belicht, en wordt begeleid door een trio met een ander geluid dan voorheen. Niet meer de barokke huppelmuziekjes van vroeger, maar een stevige, stuwende klank met verrassend veel verschillende kleuren. De grote verdienste van Erik van der Wurff blijft zijn gevarieerde aanpassingsvermogen.

Voor zijn publiek kan Herman van Veen doen wat hij wil, alles is goed. Dat heeft deze keer geleid tot een voorstelling waarin niet alles goed is. Maar wel veel.



HENK VAN GELDER