Nieuwsblad vh Zuiden
Jan Naaijkens

Herman van Veen is als cabaretier met niets of niemand vergelijkbaar

24 november 1969

Zaterdagavond is Herman van Veen er opniew in geslaagd een tot de nok toe gevulde Stadsschouwburg tot stormen van enthousiasme te bewegen. Toch was de zaal bezet met uiterst kritisch ingestelde jongeren die zich voor den duivel geen knollen voor citroenen laten verkopen. Herman van Veen moet dus wel van bijzonder goeden huize zijn en dat is hij ook. Hij bezit in hoge mate het eerst nodige voor een entertainer van zijn genre, dat is: een volstrekt eigen persoonlijkheid die hem van alle anderen onderscheidt en die zijn optreden absoluut authentiek maakt.


De toeschouwers krijgen bij hem het gevoel iets te horen en te zien te krijgen, dat men voordien bij niemand of nergens heeft gehoord of gezien. Bij Herman van Veen denkt men geen moment aan welke andere grote Nederlandse cabaretier dan ook, en als al eens de gedachte aan een Jacques Brel, een Bécaud of Yves Montand opduikt, dan neemt die onmiddellijk weer de vlucht omdat er iets opduikt dat alleen maar Van Veen kan zijn.
Bij zijn eerste optreden, een jaar of twee geleden, was dat al het geval, bij dit wederoptreden werd het eens te meer bevestigd. Van Veen is intussen wat gerijpt. Zijn theaterervaring is uiteraard toegenomen zonder dat er een vleug van gladde routine merkbaar is. Zijn optreden wekt onfeilbaar de illusie van het geïmproviseerde, van een ongecompliceerde spontanieteit, wat hem een enorm sterke greep op de zaal verleent. In dit programma zijn enkele ijzersterke nummers als bijvoorbeeld „Suzanne" en „Drie schuintamboers" gehandhaafd. Maar daarnaast fonkelen er enkele enorme nieuwe vondsten tussen, zoals het Kermislied „Eens in het jaar", dat een fantastische collage vormt van licht, geluid, zang, tekst en niet minder, het Caranvalslied niet psychedelische lichteffecten — twee nummers die zonder meer formidabel zijn, volstrekt uniek en met niets of niemand vergelijkbaar.
Wat Van Veens verschijning zo fascinerend maakt is zijn ongehoorde veelzijdigheid. Deze entertainer schijnt alle aspecten van dit zo moeilijke vak moeiteloos te beheeirsen. Hij houdt poëtisch-absurde monologen, soms alleen het puntje van zijn tong, die met fluisteringen een volle, rumoerige zaal in volstrekte stilte kan dompelen; hij kan dansen en is bij momenten een complete atleet; hij is een perfect chansonnier en met virtuositeit bespeelt hij diverse muziekinstrumenten en door dat alles strooit hij kwistig zijn mimische clownerieën.

Schitterend gesecondeerd door een vijftal musici onder leiding van de excellente Laurens van Rooyen levert dit een avond op die, overschuimend van een onstuitbare, onblusbare vitaliteit, zonder enige aarzeling of beperking formidabel genoemd mag worden.

Dat zulks gebeurt dankzij een jongeman van amper 25 jaar, stempelt deze avond tot een van die kleine wonderen, die gelukkig bij tijd en wijle nog wel eens in het theater gebeuren,



JAN NAAIJKENS