Carré, programma
Herman van Veen

Voor het eerst

2014


Op 25 november spelen wij onze 500e voorstelling in Carré. Waar blijft de tijd, zong ik ooit. Ik herinner me nog ons eerste bezoek, in de vroege zomer van 1966.


MEVROUW, vroeg ik aan de caissière van Carré, die voor zo'n groot theater achter een wel heel klein ruitje zat, 'wij komen voor de repetities van Labyrint.' 'Wel, dan moeten jullie achterom door de artiesteningang.' We vonden een grote, zware ijzeren deur, verborgen achter langs de gracht geparkeerde vrachtwagens. Achter die deur bevond zich een houten trap met kale treden, uitlopend op een lange gang met aan weerszijden kapstokken, tafels en gebarsten spiegels. Laurens, mijn studievriend, vroeg aan een man in een overall: 'Weet u waar de zaal is?'

Via een trap kwamen we op het toneel. De zaal was indrukwekkend steil met een ronde wand van stoelen. We schuifelden, om niet op te vallen, langs de zijkant achterlangs instrumenten en decorstukken naar een trapje dat ons van het toneel naar de publieksruimte voerde en gingen, diep onder de indruk van dat enorme theater, stilletjes op de achterste rij van de parterre zitten.


STILLER EN STILLER


Overal waren mensen in de weer: op de balkons, op steigers, op het toneel, in de gangen. Geroezemoes. Het stemmen van instrumenten. Een man klapte in zijn handen. Een stokje tikte. Strijkers, blazers, trommelaars, harpiste, ze hieven hun instrumenten op, onder kinnen, tussen benen en aan monden. Het werd stiller en stiller. Een kapot lampje boven een nooduitgang hield op met knipperen.
In één verbijsterende seconde kromde de dirigent zijn rug en wierp zijn armen uit, alsof hij zijn handen wilde weggooien. Een verbluffende atonale samenklank knalde het lege Carré in. Mijn hart sprong in mijn keel.



Herman van Veen