Haarlems Dagblad
W.J.Lukkenaer

Herman van Veen wil het publiek een plezierige avond bezorgen

19 juni 1968

UTRECHT. — „In Haarlem begon de victorie", zegt Herman van Veen, drie-en-twintig jaar, musicus, cabaretier en leider van „Harlekijn". In december een slecht bezochte maar goed gerecenseerde voorstelling in de Haarlemse schouwburg. In maart veel meer publiek in dezelfde zaal. Een toegejuicht tv-optreden, daarna meestal een volle zaal. Donderdag keert hij voor een serie van acht voorstellingen naar Haarlem terug. „Ik ga tien dagen in Haarlem wonen", zegt hij als er onder ons gesprek wordt opgebeld.


Begin

— Hoe is het begonnen?
„Ik heb als kind altijd theater gemaakt. Kijkdozen, circusjes op straat, en dat ging door op de lagere en de middelbare school. Onbewust heb ik daarvan verschrikkelijk veel geleerd. Toen ik van gchool kwam, heb ik geaarzeld tussen toneel of muziek. Ik vond muziek exclusiever. Na anderhalf jaar op het Utrechtse conservatorium merkte ik, dat ik entertainer wilde worden. Ik voelde me helemaal niet thuis in de wereld van de klassieke muziek. Een symfonie van Mozart bijvoorbeeld, dat is een tintelend iets. Ik kan daar niet stil bij blijven zitten. Dan ga ik iets doen en wat ik dan doe, dat is vaak iets waar de mensen om moeten lachen".

— U hebt geen spijt van die conservatorium-opleiding?
„Voor mij was het bijna de ideale opleiding. Analyse bijvoorbeeld van een sonate of symfonie, dat is eigenlijk het hele programma. Rustpunten, overgangszinnen thema's. Ik leerde ook bewegen op muziek, een melodie uitbeelden met het lichaam en ook de statische elementen, de harmonieën."

— Is een opleiding voor cabaret noodzakelijk?
„Een toneelschool, een akademie,. een conservatorium of een kleinkunstopleiding kunnen goed vakmanschap nooit garanderen. Ik wil niet zeggen dat die scholen slecht zijn, maar er zijn zoveel groten die nooit op school hebben gezeten. Sommige mensen moeten nu eenmaal alles individueel doen. Die kunnen het in een klas niet leren, of ze kunnen het al, dan hoeven ze het niet te leren. Voor mij was het conservatorium wél nodig. Al was het maar dat ik me bewust werd van het aanwezige talent. Als je bijvoorbeeld aanleg hebt voor een romantische toon op de viool, wordt zoiets daar ontwikkeld. En dan de kennis van wat er te koop geweest is in het verleden. Dat bespaart je tijd, je hoeft het niet allemaal zelf te ontdekken. Ik zie nu geen verschil meer tussen wat voor kunst dan ook. .Het heeft allemaal dezelfde basis, delfde principes".

— Hoe bent u beroeps geworden?
,.We begonnen als troubadours met een programma dat we konden metamorfoseren naar gelang het publiek waarvoor we optraden. Op een gegeven moment zijn we daarvan afgestapt en hebben we ons tot het hele theaterpubliek gewend. Het was wel nog altijd een parodie op de klassieke muziek, maar zo gemaakt dat die algemeen begrijpelijk was. We zoeken het nu meer in eenvoud, vroeger wilden we toestanden. Eenvoud is. veel geraffineerde!

— Met wie werkt u samen?
„Vijf musici zijn in vaste dienst \van Harlekijn. De pianist Laurens van Rooyen met wie ik altijd ben opgetreden. Gerard Stellaard. die ontwikkelt zich tot een van de beste Nederlandse arrangeurs. Tonnie Koning, de drmmer die komt uit het beat-wezen. maar hij is ook conservatorium leerling. De fluitist Erik van der Wurff en de bassist Bert Ducaat. Ze maken soort muziek dat opvalt. Die krijgt altijd aandacht van de pers. We zijn stuk voor stuk klassieke musici met jazz-neigingen."

— Hoe ziet uw programma in Haarlem er uit?
„Het is een combinatie van beweging. muziek en tekst, allemaal humoristisch, met een paar grote klappers. Ik wil niet uitsluitend rottigheid. ik wil de mensen een plezierige avond bezorgen. Toch begin ik langzamerhand wel een paar dingen te zeggen. Volgens het schema: vermaak, -terugduiken in de werkelijkheid, weer vermaak. Als je uitsluitend rottigheid brengt zie je het niet meer. Ik breng een nieuw liedje van Jules de Corte, over de doden uit het verkeer, uit Vietnam en hoe ze in de hemel aankomen. Bezinnend. Wat kun je aan zo iets als Vietnam doen? Je bent machteloos".

— U zingt dus ook liedjes van anderen?
„Ja, anderen kunnen vaak veel beter zeggen wat ik bedoel. Als ik iets bedenk en ik vind het dan kant en klaar bijvoorbeeld bij Jean Ferrat, waar ik ongelofelijk van onder de indruk ben, dan kun je zo'n stuk goud toch niet aan de kant laten liggen".

— Wat wilt u bij het publiek bereiken?
„Ik roep graag herinneringen wakker. Die herkenning die je merkt, de wissel- al is het maar met stilte. Je plant het helemaal, je maakt als het ware een schema op reacties".

— U bent niet bang van tv?
„We leven niet in 1936. De artiest van deze tijd moet, vind ik, gebruik maken van de t.v. en niet in geringe mate ook. Frank Sinatra bijvoorbeeld, die is helemaal niet bang dat de mensen niet naar het theater komen als ze hem op t.v. hebben gezien. Hij brengt een nieuw lied juist eerst op de buis. Het is daar tot ze doorgedrongen dat „live" iets heel anders is. Theater, dat is uit-zijn.

— Is cabaret voor u een vak?
„Voor mij persoonlijk is het belangrijkste: mezelf te zijn op het toneel. Dan alleen lukt het. Volgens mij kun je niet over „het. vak" spreken. Ik heb zoveel lessen gehad van: zó moet je het doen, en dan ging het toch pas, als ik mezelf in de gevraagde situatie had verplaatst. Je moet het zelf doen. Als ze het over "het vak" hebben, gaan ze vaak uit van vakfoefjes. Je leert, natuurlijk wel een basistechniek, maar de uitwerking is strikt persoonlijk. Als Kan, Hermans en Sonneveld het over „het vak" hebben, zijn dat volgens mij in werkelijkheid drie vakken".

— Nog even de politiek ...
„Ik zei al, je voelt je machteloos. Als één man het recht heeft om te doden of het doden te staken, zoals in Vietnam, dan vind ik dat waanzinnig, ongelofelijk. Maar je kunt er niets aan doen".



W. J. Lukkenaer