NRC Handelsblad
Guus Middag

Willem Wilmink wijst de weg naar de vrijheid

Een dichtende zwaan met spijt

14 jan 2005

Was ik maar nooit groot geworden, lijkt Willem Wilmink te zeggen. De middeleeuwer onder de dichters geeft je gevoel voor de beweging de muziek van het gedicht. En oog voorde schoonheid van de eenvoud. Al zijn liedjes en gedichten zijn nu bijeengebracht.


Willem Wilmink: Verzamelde liedjes en gedichten. Bezorgd door W.P. Gerritsen m.m.v. Lily Hunter. Twee delen in cassette, Bert Bakker, 1424 blz.€ 49,95


Het was 1987 en nog altijd had ik de poëzie van Willem Wilmink niet goed leren kennen. Hij was voor mij niet veel meer dan een naam, een dichter van horen zeggen. Een dichter die er voor mijn gevoel altijd al was geweest, net als Annie M.G. Schmidt bijvoorbeeld. Ik had hem wel eens zien optreden, zingend, met een accordeon, heel vrolijk eerst, met proestende lachbuien tussendoor, en dan weer heel weemoedig. Maar optreden was geloof ik niet zijn beroep.
Verder wist ik er niet veel van. Hij deed dus iets met liedjes, en cabaret, en Herman van Veen, en er was iets met televisie, en ook iets met kinderen en stukjes over poëzie in de krant. Maar wat en hoe precies? Zou je hem een zanger moeten noemen, of een uitlegger, of een dichter?

Hij kwam wel eens voorbij in een bloemlezing, maar zouden er ook bundels van hem verschijnen?
Zo was ik er aan toe toen ik eens, op een middag, op een onverhoeds moment, in het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam, in het voorbijgaan op een tafel een nieuw groot wit dik boek zag liggen.Het waren de Verzamelde liedjes en gedichten van deze Willem Wilmink. De vraag naar wat hij eigenlijk precies deed voor de kost en of er ook wel eens bundels van hem verschenen was nu in één keer beantwoord: in dit boekwerk van ruim zevenhonderd bladzijden waren de twintig bundels en bundeltjes verzameld die Wilmink tussen 1966 en 1986 schreef.

Ik was op weg naar buiten, maar ik sloeg het boek toch open en bleef verrast hangen bij de titel die ik daar zag. 'Klacht van de gebraden zwaan'. En daaronder: 'uit de Carmina Burana'. Die titel kende ik, toevallig. Ik was wel eens op zoek geweest naar de herkomst van een regel uit deze Carmina Burana die als motto voorin een bundel van Eva Gerlach was opgenomen.
'Nunc in scutella iaceo / et volitare nequeo.' Vertaling: nu lig ik op een schaal en kan niet meer vliegen. Ik had hem teruggevonden in een lied waarin een zwaan, gebraden en al, vanaf zijn dekschaal mocht terugblikken op zijn leven, vlak voordat hij aangesneden zou worden. Verrassend perspectief! En: beklagenswaardig perspectief! Iedereen zal toegeven dat het arme beest nog recht had op een laatste woord alvorens met smaak verorberd te worden.

Het gegeven en de bron herkende ik op de bladzijde die daar toevallig voor mij openlag, maar verder viel er niet veel te herkennen. Verrassend: het middeleeuwse Latijn was hier door Wilmink niet in hedendaags Nederlands vertaald, maar in modern Twents, toevallig ook mijn eigen moedertaal. 'Vrogger ha'k 'et ja wa best,/ bin 'k een mooie zwaan 'ewest,/ en ik zwemm' as de pest1 las ik daar zomaar, op een achternamiddag. Vroeger had ik het mooi voor elkaar, zegt het dier; ik was een mooie zwaan, en ik kon zoveel zwemmen als ik wou. De toon is, vanzelf, weemoedig. Die mooie tijd is nu voorbij, en voorgoed, kun je wel zeggen. Meteen daarop volgt de klacht van de zwaan, die in totaal vijf keer zal klinken: 'O mien God,/ zwat as 'n pot/ a'j toch an dat broadspit wodY

Tot zover volgt Wilmink de Latijnse tekst nog aardig, maar daarna laat hij de zwaan vrijuit praten, in het Twents, op een goedmoedig toontje, alsof hij niet aan het spit boven de vlammen, maar aan de bar hangt: 'Jao jongs, ai'j in't water zit,/ en ie bint nog prachtig wit,/ ach, dan denk-ie nig an 't spit.' Dat willen wij graag geloven: datje, als je nog statig in het water zwemt, helemaal niet aan het spit denkt. Het heeft iets grappigs, deze oprechte verbazing van een zwaan die nu toch echt zijn naderende einde onder ogen moet gaan zien. Hij gaat nog even door: "k Heb in 't water spölt en stöit,/ in dee daag'n hebt ze nooit/ zolt en pepper op mi'j ströit.'
Hoe verwonderd kan een dier zijn? Vroeger, toen ik nog speelde en stoeide in het water, hebben ze nooit peper en zout op mij gestrooid. Nee, dat denken wij ook niet, meneer de zwaan. En wij denken erbij: en vermoedelijk had u toen ook niet zo'n pin dwars door uw lijf, en waren uw ingewanden er ook nog niet uitgehaald, toen u nog zo lekker aan het stoeien was en sierlijk rondzwom met uw 'moói'n lang'n nek [...] in de Buurse bek' (in de Buurser beek) waar u nu met zoveel heimwee aan terugdenkt. Het is een wat men wel noemt kostelijk gegeven: een braadspitlied, waarbij je al vanzelf veel kroezen en roemers op tafel ziet, en veel meezingers. Goed voor een carnavalshit: de zwaan gaat eraan, maar we gaan niet bij de pakken neerzitten. Raaskallen, nonsens, pret en plezier. Het is de sfeer van de Carmina Burana: drink- en dobbelliederen, liefdesliederen, studentenpoëzie. Maar er loopt in Wilminks vrije bewerking tegelijk iets oprecht droevigs onderdoor.

Dat komt eerst al eens door het Twents, waarin Wilmink tot dat moment niet eerder had gedicht. Daardoor ligt het voor de hand om de zwaan toch ook, bij alle studentikoze vrolijkheid, als een spreekbuis van Wilmink Zelf te zien. Een zwaan is bovendien een traditioneel symbool voor de dichter. Als de zwaan dan ook nog eens nostalgisch gaat terugblikken op zijn onbezorgde jeugd in en om de Buurser Beek, dan sluipt er ook een melancholiek element in dit lied. Was ik maar nooit groot geworden, lijkt de dichter te zeggen. Was ik maar nooit uit mijn vertrouwde omgeving weggegaan. Was ik maar nooit een zingende zwaan (een kwetsbare dichter) geworden, dan konden jullie me nu niet (als critici) aan het spit rijgen en bespotten. Het staat er allemaal niet met zoveel woorden, maar het klinkt er voor mijn gevoel wel in door. Spijt, kwetsbaarheid, angst. Aan het eind van het lied komen zwaan en eter, dichter en lezer, stervende en levende tegenover elkaar te staan. 'Jao, oéw lè'm geet verdan,/ meer mi'j doot ze in de pan', monkelt de zwaan.
Ja, jullie leven gaat gewoon verder, maar mij stoppen ze in de pan. Het is nog erger, merkt hij misprijzend op: 'En ie smull'n de wa van!' Tot overmaat van ramp zullen jullie je mïj wel goed laten smaken.
En daarmee eindigde dit hoogst wonderlijke lied. Aardig detail: de door Gerlach als motto gebruikte regel is in deze bewerking nergens meer terug te vinden. De klacht om het niet meer kunnen vliegen is vervangen door een klacht om het niet meer kunnen zwemmen. Dat geeft al een indruk van de vrijheid en eigenzinnigheid die Wilmink zich hier ten opzichte van de bron veroorloofde. Vraag ik mij af waarom ik zo door dit middeleeuwse braadlied getroffen werd, dan is het antwoord: datzelfde gevoel van vrijheid. Ik had hier, binnen de muren van de universiteit, mijn moedertaal teruggevonden, in een gedicht dat zich op een van vroeger maar al te bekende locatie afspeelde bovendien. Vrolijk vermengd met de tristessè van de streekgenoot, in wie ik een geestverwant meende te herkennen. En dat alles weer tegen een achtergrond van dertiende- eeuws studentenlatijn uit Middeneuro- pa, maar zonder voetnoten en zonder academische haarkloverijen. En je kon er nog om lachen ook.

Zo wilde ik ook wel leven! Ik las verder in dat dikke witte boek en belandde in een lange ballade van Anna Bijns, ook vrij hertaald door Wilmink. Daardoor zag het era it als een pittig artikel uit het jongste nummer van een feministenblad. Tegen het huwelijk, en meer in het algemeen: tegen de man. Advies: 'Het is zelden volmaakt met een Piet of een Jan,/ dus géén band is het best: je bent vrij zonder man.' Even verder een ontroerend kort rondeeltje, van Christine de Pisan, vol oprecht liefdesverdriet, alsof het zojuist geschreven was en de inkt nog nat.
'Toch al weer een maand vandaag/ dat mijn liefste mij verliet.' Zo begint het. En dan: 'Somber blijft mijn hart en traag/ toch al weer een maand vandaag.' Zou het nog goed komen? Ik geloof het niet: '"Nou, het beste," zei hij vaag,/ meer te zeggen had hij Kind, lied, sketch, China, Almelo, Grolsch - alles stond naast en door elkaar niet/ sinds al weer een maand vandaag.'

Daartegenover een even klein en simpel rondeeltje van dezelfde Christine de Pisan, maar nu verklaart ze een meisje de liefde. Zou het een met het ander samenhangen? En dan: een opsomming van Belgische bieren. Tweeënveertig namen, op rijm. En daar: de tekst van het bekende lied 'Adieu café'. Even verder: een serie raadselrijmen. En: een almanak, met 'de dertien maanden van het jaar', voor de jeugd. Eveneens voor de jeugd, eveneens ijzersterk: 'Deze vuist op deze vuist,/ deze vuist op deze vuist,/ deze vuist op deze vuist,/ en zo klim ik naar boven.' Bekend uit De film van ome Willem. En dan nu, een paar bladzijden verder, het 'Bouwvakkerslied': 'Deze steen op deze steen,/ deze steen op deze steen/ deze steen op deze steen,/ en zo klim ik naar boven.'

Daartussendoor dook opeens het bezonken en beschouwelijke gedicht 'Achterlangs' op, waarin de dichter zich voorstelt dat hij binnenstapt in een van die huizen langs wier achterkanten de trein hem voert. 'En je ontmoette daar niet eens verbaasde blikken.' Fantasie van een kind? Of een droomwens van een volwassene die ooit nog eens in een vreemd en toch vertrouwd huis hoopt aan te komen? 'En die paar mensen die je nooit hebt kunnen missen,/ kwamen daar binnen met een lach op hun gezicht,/ je zou je voortaan nooit meer in de weg vergissen,/ je deed het boek van alle droefenissen dicht.' Terug naar het verloren paradijs van de jeugd, of een vooraankondiging van de hemel?

Zoals zo vaak bij Wilmink viel niet te zeggen of dit nu een jeugdvers of een gedicht voor volwassenen was. En ook nu bleek dat ook meteen een zinloze vraag. Misschien was 'Achterlangs' wel een vertaling, of een vrije bewerking? Ook dat onderscheid viel bij Wilmink vaak alleen maar uit de aantekeningen af te leiden. Zou het een lied zijn? Ook liederen en liedjes en rijmpjes en gedichten liepen hier volkomen vanzelfsprekend door elkaar. Oud, nieuw, ernst, luim, kind, bejaarde, student, vertaling, lied, grap, sketch, raadsel, middeleeuwen, Beatles, China, Almelo, Dickinson, onzin, voetbal, school, oorlog, Grolsch, Amstel, Buurserbeek: alles stond ongedwongen naast en door elkaar.

En ik kon niet ophouden met om me heen te kijken. Als was ik op een bedrijvig marktplein met de meest uiteenlopende soorten handel. Kriskras schoot ik door het boek, net zo lang tot ik alles had gezien. Toen keek ik op en zag dat het donker was geworden buiten en dat ik dus urenlang moest hebben gelezen. Dat was mij bij een boek van verzen nog nooit overkomen, en al zeker niet binnen de muren van de universiteit. Daar was mij juist geleerd bij ieder woord stil te staan, en dat was ik vervolgens zelf als lezer ook braaf gaan doen. De meeste poëzie was er trouwens ook naar: vol hy- perbewuste spitse vondsten, slim verstopte dubbelzinnigheden, in zichzelf tegengestelde schijnparadoxen en knappe allusies op een elders gespeeld intertekstueel spel. Ik moest, na die middag Wilmink, erkennen dat ik bij alle gewonnen geleerdheid ook iets verloren had in de afgelopen jaren: het gevoel voor de voortgang, het gebaar, de beweging, de muziek van het gedicht. En ook: het oog voor de schoonheid van de eenvoud.

Ik had in één middag niet alleen een dichter leren kennen, maar ook een houding en een mentaliteit. Kort gezegd: weg van de wetenschap. Weg van de gedachte dat poëzie moeilijk moet zijn. Weg van de gedachte dat de meest boeiende poëzie zich nü, in de actualiteit afspeelt. Dus ook meteen: weg van de hec- tiek van nieuwe en nog weer nieuwere elkaar verdringende dichters- en dichteressengroepen en -groepjes. Op naar de tijdloze poëzie - logische les van een middag waarin ik onbevangen door allerlei talen en tijden had gedwaald en mijn eigen tijd was vergeten. En: op naar de eenvoud, dat was al moeilijk genoeg. Het klonk raar, maar het was volgens mij wel waar: ingewikkeld dichten is veel gemakkelijker dan eenvoudig dichten. Wilmink moest heel wat weggeslepen, omgekeerd, aangevuld, uitgedund, weer opnieuw hernomen, ingedikt en weggegooid hebben voordat hij de eenvoud, de souplesse, het gemak, de lichtheid en de muzikaliteit had bereikt die zorgden had dat je urenlang in zijn gedichten kon lezen zonder moe te worden.

Sinds die middag in 1987 ben ik Wilmink gaan volgen. Dat moment blijkt nu toevallig samen te vallen met de breuk tussen de twee delen waaruit zijn Verzamelde liedjes en gedichten nu bestaan. Deel I is een fotografische herdruk van het oude verzamelboek uit 1986. Deel n, even dik, bevat alle liedjes en gedichten die hij sindsdien schreef, tot aan zijn dood op 2 augustus 2003: van de bundel Ze zeggen dat de aarde draait uit 1988 tot en met Je moetje op het ergste voorbereiden uit 2003, gevolgd door nog een kleine afdeling van veertig nagelaten gedichten.

Ik sloeg het open en het eerste wat ik las was 'Klacht van den gebroadn zwaan'. Dat zal wel toeval zijn. Het braadlied was in deel II opnieuw opgenomen, in een nieuwe versie, met een nieuwe regelschikking, in een nieuwe spelling en in een nieuwe omgeving: in de volledig Twentstalige bundel Heftan tattat. Toen ik nog weer eens verder bladerde trof ik het lied opnieuw aan, maar nu in een Nederlandse vertaling ('Eens zwom ik in de Buurser beek') met nog weer andere eigenzinnigheden. Zie dit anachronisme, uit de mond van de droevige zwaan: 'Ik was, als sneeuw zo wit en gaaf,/ de lust van elke fotograaf./ Nu ben ik zwarter dan een raaf.' En, ook een aardig detail: de oorspronkelijke regel over het vliegen is hier weer in de vertaling teruggekeerd. 'Ik ben een schotel ingegaan:/ het vliegen is voorgoed gedaan./ Straks vallen tanden op me aan.' Deze derde versie van het lied van de zwaan bevindt zich, samen met nog 24 andere vertalingen, in de afdeling Carmina Burana.

Ook in dit tweede deel staan vertalingenen eigen verzen, liedjes en gedichten naast elkaar, en ook in dit tweede deel kan men dus uren dolen zonder moe te worden. Een duidelijke ontwikkeling heeft Wilmink volgens mij niet doorgemaakt, behalve dan dat hij in de loop der jaren minder negentiende-eeuws en meer middeleeuws is geworden. Minder gericht op kleuters, meer op leeftijdsloze kinderen. Minder over relatieproblemen, meer over religie. Hij is meer gaan vertalen, maar zijn vertalingen (van Dickinson, Auden, het Hooglied, allerlei middeleeuwse troubadours) zijn wel weer zo eigenzinnig dat ze evengoed tot zijn eigen poëzie gerekend kunnen worden.

Minder actualiteit, meer tijdloze onbevangenheid. Zo is er een gedicht dat begint met deze regel: 'Geen mens die ooit de sterren ziet.' De dichter bedoelt: we kunnen ver kijken met ons blote oog, we zien 's nachts wel van alles, maar wat we zien is niet de ster zelf, maar oud licht, al veel eerder door een ster uitgezonden. Het is nog waar ook. Zo staat het in de boeken van de wetenschap: 'Licht dat al weg is, zie je toch./Het is één groot gezichtsbedrog/ aan 't firmament./ Ik weet dit alles al zo lang,/ en toch, ik raak er, ben ik bang/ nooit aan ?gewend.' Het geheim van het gedicht ligt ook hier in het perspectief: het staat nergens, maar je ziet als je deze regels leest vanzelf een kind in bed voor je, 's nachts naar de hemel starend, vol ontzag. Daarbij horen gevoelens van angst en onzekerheid die niet worden uitgesproken, maar tussen de regels door wel worden opgeroepen ('en toch', "ben ik bang'). Als tegenwicht voor de angst is er de mopperende ondertoon, waar Wilmink altijd goed in is geweest.

Hoe nu verder met dat licht en al die sterren? Het kind neemt een krachtig besluit, laat de officiële wetenschap aan haar lot over en kiest voor 'mijn wetenschap': 'Voor mijn gevoel is de aarde plat/ en elke ster gewoon een gat/ in 't blauw gewelf./ Ze zeggen dat de aarde draait./ Ja... misschien als het heel hard waait,/ maar niet vanzelf!' Enkele eeuwen van sterrenkundige wijsheid worden hier kordaat van tafel geveegd, en weer vervangen door een overzichtelijk middeleeuws wereldbeeld. We willen nog wel geloven dat de aarde soms een beetje draait, bij harde wind, maar natuurlijk niet uit zichzelf. Ik schoot in de lach toen ik het las, maar ik moet toegeven dat ik er zelf ook wel eens zo over denk. Ze zeggen wel dat de aarde draait, maar wat merken we daar eigenlijk van? Als het waar was, zouden de kopjes hier van tafel glijden. Wij kunnen dus nog veel van de middeleeuwen leren. En van de middeleeuwer in onszelf, het kind. En van zijn woordvoerder, Willem Wilmink: de middeleeuwer onder de dichters.


Tot en met 10 april is er in het Letterkundig Museum een tentoonstelling over Willem Wilmink te zien. Di-vr 10-17 uur, weekend 12-17 uur. Prins Willem-Alexanderhof 5, Den Haag. tel 070-3339666. www.letterkundigmuseum.nl



Guus Middag