NRC Handelsblad
JAC HEIJER

Herman van Veen lost op in een waas

13 september 1986
De legende wil dat de vooroorlogse komiek Buziau zijn neus maar uit de coulisse hoefde steken of de zaal lag krom van het lachen. Herman van Veen heeft het nog gemakkelijker. Hij hoeft niet eens zichtbaar te zijn. Het publiek klapt al bij de eerste tekenen dat het zaallichl gaat doven. Als er maar een zekere cadans zit in de muziek, om het even of ze van Van Veens combo afkomstig is dan wel van de band komt, en de toeschouwers klappen in de maat. Ze volgen nauwgezet het ritme dat Van Veen dirigeert.


Gaat zijn conference wegens gebrek aan pointe de mist in geen nood. Na het moment van stilte, dat voor elke andere entertainer pijnlijk zou zijn , geeft Van Veen zelf aan dat het applaus ingezet kan worden. "Dan weet ik dat het afgelopen is', zegt hij. En het applaus komt gegarandeerd en van harte! Is dit nu vakmanschap, is dit persoonlijkheid, is dit star quality of ligt het succes aan de kritiekloze onnozelheid van het publiek? Een raadsel.

Behorend tot het zachte deel van het publiek, heb ik een zwak voor Van Veen. Hij kan zo mooi zingen, hij kan zich meten met de beste Franse chansonniers. In zijn nieuwste show, deze weken in Carré, is hij af en toe wel grappig, zoals in een nummer met pingpongballen en als tenniskampioen in slow motion. Tegelijkertijd geneer ik me voor zijn weemakende gemier over dood en re-incarnatie, de mistigheid van zijn grappen, de koketterie van zijn huppeltjes, dansjes en de zwoeligheden in zijn zang.

Van Veen brengt een paar teksten waarin hij blijk geeft van onzekerheid over zichzelf. 'Zinnen die ik toen had moeten zeggen, komen nu pas in me op', zegt hij nadat zogenaamd een poging tot zelfmoord heeft gedaan. Maar hij vertelt er niet bij welke. 'De tederheid is overleden, de illusies zijn doodziek', meldt Van Veen en lost weer op in een waas. Het is of hij terdege beseft dat de jaren zestig voorgoed voorbij zijn, maar zijn stem, zijn houding, zijn innerlijk kunnen maar niet meekomen.

Van Veen heeft enkele gedichten van anderen gekozen, die harder zijn dan wat hij zelf pleegt te schrijven: 'Lieg alsjeblieft niet tegen me' van Judith Hcrzberg en 'Ik wil een jonge, stevige dood' van R. McGough, vertaald door Willem Wilmink. Hij zingt ze zo sentimenteel, dat ze in de zoete brij verdwijnen. Net als dat goedbedoelde liedje over de homoseksuele liefde, volgend op een scène waarin hij een man in regenjas en hoed een kus en een roos aanbiedt.

Een kwart eeuw geleden was het opzienbarend geweest, maar nu zou zelfs Robert Long zoiets niet meer in zijn hoofd halen.



JAC HEIJER