Het Binnenhof
LEO THÜRING

Herman van Veen:

een trommel vol gein

10 augustus 1968

Tegen vier uur dringt de Utrechtse typografenzoon Herman van Veen via de directietrappen door tot het toneel van het Scheveningse Circustheater. Tussen de coulissen hangt op dat moment nog de geur van mensen en sigaretterook: een kwartier geleden is Toon Hermans na de dagelijkse hordenloop over zijn topzware Engelse one-man-show de kleffe tropenzon van sudderend Scheveningen tegemoet gesneld. Alleen de instrumenten zijn achtergebleven als getuigen à décharge voor een welbestede dag.


„Ja, ik weet het", heeft Van Veen even tevoren gezegd, „iedereen, die wat van showbusiness meent te begrijpen, vergelijkt me met Hermans. Ik vind het een hele eer, maar het blijft natuurlijk fraaie kolder. D'r heeft er ook één geroepen: „Van Veen is de natuurlijke opvolger van Toon Hermans". Aan mijn neus. Ik ben de opvolger van niemand. Ik ben gewoon Herman van Veen, die toevallig een paar talenten heeft meegekregen van boven. Dat is alles. En als ik wat doe in de stijl van Hermans, dan komt het, omdat ik het. gewoon verrekte goed vind. Je zult me nooit een liedje van Hermans horen zingen, omdat er alleen in Frankrijk al honderd kerels rondlopen, die ze beter hebban geschreven.
Neem een man als Jean Ferrat, die schrijft een chanson over een man, die over zijn ouwe dag zit te peinzen. Wat zal hij straks zijn: een ouwe vent, een man op het bankje in het bejaardentehuis? D'r zit een geweldige sfeer in dat lied en daarom zing ik het. Ik ga echt niet proberen om het beter te schrijven, want dat zou pure hoogmoed zijn. Waarom zou ik trouwens? Je vraagt Herman Krebbers toch ook niet, waarom hij zijn eigen vioolconcert niet speelt?

Maar als Hermans doordaast over een bal gehakt, dan denk ik echt wel: „Dat is enorm, dat wil ik ook doen". En laat ze dan maar achteraf roepen, dat ik wat van Hermans heb. Natuurlijk heb ik dat. Er is geen mens, die vrij van invloeden is. Maar het is onzin om te zeggen, dat ik gap. Noem mij één grap, die ik van Hermans heb, één zin uit zijn liedjes, die ik ook zing. In Japan zag ik overal Sim- ca's rijden, heel Tokio stierf ervan. Totdat ik ontdekte, dat het geen Simca's waren, maar Japanse autootjes, die er op leken. Ze waren alleen beter. Dat is het.
Ik imiteer niet, ik interpreteer. Ik vind Sonneveld een geweldige liedjeszanger en er zal dus iets in mijn stijl zitten, dat aan hem doet denken. En als Shaffy het toneel opstormt en gelijk een bek opentrekt, die de hele zaal vult, dan is het een geweldige kick, die ik met zijn welnemen in mijn achterhoofd opzout. Ik heb geen plaat voor mijn kop."


Gortdroge echo


Hij staat in het stoffig licht van een schijnwerper, die een grijze vleermuis met bestraffend brilwerk welwillend ontstoken heeft. Hij steekt eens een hand op, stoot een kreet uit, die als een gortdroge echo uit het inktzwarte niets terugkeert.
„Kan meneer Van Veen nog een lichte krijgen?", peilt de fotograaf, „het liefst een schijnwerpertje links. Heeft u er één links. Ik moet zijn gezicht zien".
D» vleermuis knikt. „Een Iichie voor meneer Van Veen, Hendrik", schreeuwt ie, „geef maar A 8. A IO is ook goed. Zo ja. En wow nog wat voetlicht. Heb je nog wat voetlicht voor me? Nee, geen rood, Hendrik, doe dat rood maar uit.»

Langzaam verdrijft de dageraad het duister uit de ruimte. Van Veen knikt intens tevreden, staart naar de lege zaal, waarin alleen het rode pluche als droesem is achtergebleven. "Mijn God, zegt ie, „een echt groot theater. Ik zie het al helemaal vóór me. Die hele bak vol mensen en ik ervóór. Dat moet het worden. Ik houd van dat hele grote, ruige. Ik moet kunnen uitpakken, exploderen. Ik ben een jongen, die met handen en voeten werkt. Dat schrijven de critici ook als ik in een kleine zaal werk. „Herman van Veen had kennelijk moeite met de ruimte". Ze hebben gelijk: als ik werk, komt het hard aan. Weet je, wat mijn stille droom is? Om nog eens in Carré te staan. Dat ie het einde. Carré. Stel je voor, daar scheurt het doek open en dan zie je opeens overal mensen. Tot in de hemel zitten ze. En dan proberen dat zootje te vangen, te intrigeren.

Dit is trouwens ook een fijne zaal. Lekker sfeertje. Goeie akoestiek. Hallo, hallo, is u daar. Hoor je dat? Het springt gelijk als een hond tegen je op. En dat podium Is ook jofel, daar kun je wat mee doen. D'r aflopen, bijvoorbeeld. Ik houd er van om met mijn publiek te spelen, ik moet altijd effe de zaal in om te zien, wat er nou zit. Een mooie meid op de vierde rij kan me geweldig inspireren. Dan krijg je die wisselwerking, dan ga je je uitsloven.
Ook dat is belangrijk, je moet met een geweldige brok hartstocht het toneel opgaan om wat te bereiken, je moet bereid zijn er alles uit te persen, wat er in rit. Daarom ga ik na een voorstelling ook nooit zelf achter het stuur van mijn auto zitten. Dat kan niet. Ik heb zeker nog twee uur nodig om na te sudderen. Het duurt bij mij tijden, voordat de storm gaat liggen.


Geweldige peer


Je moet ook geloven, in wat je doet. Nooit denken: „Ik ben een geweldige peer en het publiek merkt het toch niet, als ik maar avonden mee, dat ik denk: „Herman, hou je gedeinsd. Kalm aan, want anders haal je de finale niet. Dan ben je moe, dan heb je bonje met je vrouw gemaakt. Je ziet al die koppen en voor jou hoeft het opeens niet meer.

Maar voordat ik het zelf weet, loopt het zweet toch weer over mijn rug. Het is mij nog nooit overkomen, dat ik na tien, vijftien minuten niet als een duivel te keer ga. Je bent vastbesloten het vanavond rustig aan te doen, maar die vonk slaat onherroepelijk in het kruitvat.
En dan ga je weer. Ze hebben immers betaald om je te kunnen zien. Ze hebben hun goeie goed aangedaan, de tandjes gepoetst. Van zulke dingen ben ik me voortdurend sterk bewust. En wacht effe: d'r komt natuurlijk ook nog een schep selfkicking bij. Je vindt het gewoon fijn om los te branden".


Romantische kick


Een half uur later op het strand: Van Veen in de branding, trommel voor 't smalle, bleke lichaam, de broekspijpen opgerold, de groene trui slobberend over de heupen. Om hem heen de dikke Duitse dames, die kraaiend te water gaan. Als hij een roffel geslagen heeft, verheft een koele Noorse zich loom uit haar kuil, wenkt hem wervend en drukt met een moederlijke knipoog 'n kwartje in zijn knuistje. Weet zij veel.

„Begrijp je", zegt Van Veen, „d'r is niks nieuws onder de zon. Voor haar ben ik de oude potsenmaker, ze heeft me gewoon herkend, ontmaskerd. Daarom heb ik mijn cabaret ook Harlekijn genoemd. De Harlekijn was duizend jaar terug al de vogel, die de koning op moest beuren. Die hem moest kietelen of een schop onder zijn gat mocht geven. Wat ik doe, is hetzelfde. Alleen is mijn koning het publiek. Mijn theater is het avondje uit voor een paar honderd mensen. Vogels van allerlei soort. Ik probeer ze uit de dagelijkse sleur te trekken, een romantische kick te geven. Ik neem ze mee in mijn Iach en halverwege breek ik het sfeertje weer eigenhandig af. Ze mogen geen moment, het gevoel krijgen, dat, er een gladde entertainer voor hen staat.

Ik probeer juist de oppervlakkigheid te vermijden, ik wil ze bewijzen dat die wereld niet alleen bestaat uit gein. Daarom kom ik onverwacht met een anti-climax. Met opzet onverwacht, want in het eigen leven geeft de rottigheid je ook niet van te voren een waarschuwing.

Ik geef toe het is een afschuwelijke gemeenplaats maar ik waag het erop; ik mik op het totaaltheater. Daarom heb ik ook zo de pest aan als ze zeggen; „Van Veen is die man met die trommel". Het is grote mode om iedere artiest een stempeltje te geven. Van Veen is een spontane spring- in-het-veld, die moet je geen serieuze liedjes laten zingen. Daar kan ik hels om worden. Dan denk ik : " oh nee,Van Veen alleen de lolbroek.?" Jullie horen nog wel. Hij heeft zijn trommel losgegespt en taxeert nu nahijgend het courante bloot aan de Nederlandse kust. Een gebruinde dame in bikini klampt hem aan en zegt: Meneer van Veen , mag ik u iets vragen. Wordt u nou niet doodmoe van al dat gedoe? Ik heb u nou twee keer op tv gezien. Wilt u geloven dat ik na afloop bek-af was.




Schouderklopjes


Ik kijk haar peinzend aan met een blik van „breek me de bek niet open". Als ze weg is zegt ie:
„Ik weet het. Het lijkt, alsof het succes me zo maar aan komt waaien, maar dat; is schijn. Natuurlijk, het is geweldig dat een jongen van 23 jaar volle zalen trekt en dat, ik ferme' schouderklopjes krijgt van mensen als Kan en Hermans. Kan zat in de zaal, toen we onze zoveelste pemiere gaven in Haarlem. We hadden toen die flop in Utrecht al achter de rug, we waren regelrecht de mist ingegaan. Een afschuwelijke gewaarwording. Het enige, wat je op dat moment misschien kon zeggen was: „Daar staat een vent met theaterpersoonlijkheid". Goed, die ijdelheid permitteer ik me dan maar. Voor de rest was het huilen met de pet op. Geen dictie, geen timing, geen goeie belichting. Het was gewoon niet duidelijk, niet transparant wat we deden.

Na die voorstelling in Utrecht zijn we gelijk doorgestoomd. Ik wist, dat het er in zat, maar ik had gewoon de wetten van het theater genegeerd. Theater moet een klassieke basis hebben om te kunnen slagen. Het is wiskunde. A. B. C. Een inleiding, een opbouw, een climax. Ik heb zes jaar conservatorium, ik heb dus zes jaar over die zaak kunnen nadenken. Als je een symfonie schrijft, moet je ook gehoorzamen aan de wetten. Dat het bij mij achteraf cabaret werd, komt alleen, omdat ik mijn hele leven al denk in parodieën. Ik hoorde nauwelijks, wat zo'n leraar zei, maar ik zag wel, welke smoelen hij trok om zijn kennis op een onintelligente wijze aan, een stel knurften over te dragcn. Dat registreerde ik. En zodra ie weg was, stond ik voor de klas om hem na te doen.

Datzelfde had ik als ik een klassiek concert had gegeven. Als er een vrolijk deel kwam, in A-groot bijvoorbeeld, een stuk dus, waar- de lach af moest springen, dan keek ik naar de muzikanten en dan zag ik al die getergde gezichten. En als er een romantisch deel kwam, dan kon je er vergif op innemen: dan hadden z estuk voor stuk een onromantische harsis..

Ik heb zes jaar met al die ontdekkingen gestoeid, voordat ik de stap naar 't beroepscabaret waagde. Een echte Hollander: als het project financieel de mist ingaat, kom ik als muziekleraar op een middelbare school altijd nog aan een redelijke boterham. Overigens probeer ik die mislukking wel een stap voor te blijven door te mikken op een zo groot mogelijke veelzijdigheid. Een lief liedje naast een geweldige uitpakker. Totaal theater, daar heb je het weer. Humor, parodie, ernst, noem maar op. En met de klemtoon op de kleine dingen. Niet de jas, maar de pluizen, die erop zitten, interesseren me.
Toen Anton Geesink judokampioen werd, zag ik alleen maar die grote handen, die hij in de lucht stak. Het leek net, alsof hij tegen die Japanse vogels wilde zeggen: „Ik kan het ook niet helpen, dat ik zo groot ben". Dat vind ik geweldig.

Even later, begraven onder het stemmig rijstpapier van het Japanse restaurant in Scheveningen en met een hete sake schenkende geisha op zijn lip, zegt hij nog:
„In april ben ik in Tokio geweest. Ik zou er eerst alleen voor de Nederlandse club optreden, maar op con gcgcvcn moment zagcn die Japanse vogels er ook wel wat in en voordat, ik het wist, zat ik met mijn kop voor de Japanse televisie. Op de verjaardag van de keizer. 60 miljoen kijkers. Dan klets je ook niet meer.


Judokreten


In Nederland heb ik ook een paar televisieuitzendingen meegemaakt, maar die kun je rustig vergeten. Ik had in Tokio een aparte man, die zorg droeg voor de vouw in mijn broek. Zo'n heel klein vogeltje, dat de hele dag om me heen fladderde. En repeteren was er niet bij: er kwamen dertig man om me heen staan en die schreven keurig in een bloknootje, hoe ik het wilde hebben. Ze riepen „oké", gooiden er een paar authentieke judokreten tegenaan en maakten daarna gelijk de uitzending.

Het publiek? Ik ben als kind wel eens met mijn vader en moeder naar een opname van de Bonte Dinsdagavondtrein geweest. Datzelfde publiek had ik ook in Tokio. Veertig oude dames op de eerste rij, wat hippe tieners en dan nog wat gemengd strooigoed. Natuurlijk, die afstand tussen een Europeaan en een Japanner overbrug je niet met je trommeltje, maar ze reageerden geweldig. Een Nederlander zal op een gegeven moment zijn mond wijd opengooien en het hele binnenwerk laten zien. Als je dat in Tokio ook verwacht, kun je wel op de pot gaan zitten, want ze lachen daar uitsluitend met dat kleine handje voor de mond.

Ik vind televisie enorm belangrijk voor een artiest. Zeg me niet: tv maakt het theater kapot,want het is juist omgekeerd. Hoe moet je in 1968 anders laten weten dat je zo'n leuke broek bent? Je komt één keer op het scherm en gelijk zien vier miljoen mensen wat je doet. Dat ist precies wat me fascineert. De mensen, die het niet zo geslaagd vinden, draaien me uit en de rest komt misschien op de gedachte om die vogel eens in het wild te gaan bekijken.


Prijsschieten


En dan is er natuurlijk altijd nog New York. En het Palladium in Londen. En Olympia in Parijs. Olympia wordt over vier jaar afgebroken, dus ik moet nog opschieten ook. Roep nou niet: wat verbeeldt die jongen zich, want dat heb je ook niet gezegd, toen Kees Verkerk wereldkampioen werd. Die wist ook, dat ie niet zijn hele leven in Puttershoek moest blijven schaatsen.
Ik heb nou toevallig ook wat talent meegekregen en daar wil ik wat mee doen.

„Als 't prijsschieten was geworden, had ik het trouwens ook gedaan".



LEO THÜRING