Haarlems Dagblad
J. HEIJER

Stampvolle zalen voor nieuw theater

HERMAN VAN VEEN EERLIJKER DAN OOIT

6 maart 1972

HAARLEM — Herman van Veen brengt eigenlijk geen programma meer, hij brengt Herman van Veen. En van dat fenomeen laat hij nu vier dagen in de Haarlemse stadsschouwburg staan, méér zien dan voorheen. Dat wil zeggen, hij durft zich bloot te geven.


Vroeger placht hij vaak zich te verschuilen achter een koketterie, die zijn irritante charmes had en die hij gelukkig niet helemaal heeft laten varen. Maar Van Veen lijkt zich meer bewust te zijn geworden van zij eigen onzekerheden en de conflicten in zijn leven. Zonder in details te treden, laat hij dat al werkend blijken. Van Veen is soberder, eerlijker geworden en met nog veel meer vezels van zijn ziel betrokken bij wat hij m het theater doet. Hij brengt op het ogenblik als vrijwel enige in Nederland het soort theater, waarnaar toneelvernieuwers hartstochtelijk zoeken. Hij is ook de enige die er stampvolle zalen mee aan zijn voeten krijgt.

Bij het soort theater dat Van Veen brengt, ik bedoel dat Van Veen is, doet het er niets meer toe, of een tekstje zwak is, of zijn stem — zoals gisteren — schor klinkt, of het narcistisch is of niet. . Je kunt het pakken of niet. En de hele zaal pakt het, vanaf zijn waanzinnige opkomst in monnikpij tot aan het juweel van een toegift, wanneer een dodelijk vermoeide Herman op een stoeltje nog iets uit zijn grote voorleesboek leest, voor het doek definitief tegen hem dichtslaat.

Daartussen in laat Herman van Veen enige — wat men noemt — „nummers" zien, die ogenschijnlijk aaneengeregen worden door flarden herinneringen, waarneminkjes en dichterlijkheden. Er staat: ogenschijnlijk, omdat het eerder andersom is. Van Veen rijgt zijn flarden aaneen met „nummers", misschien om publiek dat „nummers" verwacht niet geheel en al teleur te stellen. De nummers zijn dan liedjes, in gevoelige toonzetting gewijd aan tederheid of milieu-hygiene, of een act. Van de acts heeft hij „de avantgarde concertpianist" de „de bokser" uit vorige programma's overgehouden. Terecht, want ze zijn fenomenaal. Nieuw — voor mij althans — was een schitterende parodie op een optreden van een onbenullige topgroep uit het popwezen. Trouwens, ook het openingsnummer mag er zijn. Kwam hij de vorige keer op als Paganini, nu is hij duivelachtig monnik, die op een gegeven moment een soort Zweeds begint te praten en Herman is opeens sprekend Max von Sydow in een Ingmar Bergman-film.

Maar het meest Van Veen is Herman in de flarden, de onaffe teksten en actjes, de absurde overgangen. Neem het eerste nummer na de befaamde „Macedonische" pauze-act. Ogenschijnlijk improviseerd begint Van Veen met een welluidend meisjesstemmetje een soort Ima Sumas-aria (jon- gere lezers moeten hun ouders maar vra- gen wie Ima Sumas was), waarop hij begint te huppelen en te springen. Dat gaat over in een hinkelen en tenslotte uitgespeeld en laat Herman zijn gejodel overgaan in een roekoe-geroep dat uitmondt in een fraai liefdesliedje, waarin ik hou niet meer rijmt op trouw. Zo'n opbouw zou „onlogisch" zijn, als je er niet van uit moet gaan dat de enige logica Herman van Veen is.

De groep waarmee Van Veen werkt is veel belangrijker dan bij welke andere theaterman ook. Aan alles is te merken dat ze samen theater maken en dat gebeurt met een perfectie op allerlei gebied, technisch zowel als muzikaal, een eigenschap die ook Van Veen zelf in ongekend hoge mate bezit. Om ze met name te noemen:
Laurens van Rooyen, Erik van der Wurff, Albert Monteyn, Tonnie Koning en Hans Koppes (ze brengen een soort cool-pop) en Gerard Jongerius, die de show met licht begeleidt.



J. HEIJER