AD
Bernard Hammelburg

HERMAN VAN VEEN GREEP WEER TE HOOG



4 JUNI 1984
NEW VORK — Simon Carmiggelt bezigde ooit de oer Amsterdamse uitdrukking "bijleggertje" om een feest te beschrijven dat onevenredig veel meer had gekost dan het had opgebracht. Een trouwerij met een peperduur diner en tegenvallende cadeaus is daar een voorbeeld van. Herman van Veens optreden in de Newyorkse Carnegle Hall, dit weekeinde, voldeed eveneens volledig aan de definitie van het "bijleggertje".


Het is de vraag wie de grootste gedupeerde was:
Van Veen, die ruim een uur voor een vrijwel lege zaal stond te werken, of Unicef, het Kinderfonds van de Verenigde Naties, dat de opbrengst zou krijgen. Met nog geen 400 bezoekers, onder wie een aanzienlijk aantal genodigden, op een zaalcapaciteit van 2800, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat zowel Herman van Veen als Unicef dit Newyorkse drama met een brok in de keel heeft doorstaan.

Een optreden in het culturele Mekka dat de Carnegie Hall is, vereist een gunstige uitgangspositie van de waaghals die het podium wenst te betreden. Met Frank Sinatra, die met ingang van het komende weekeinde een aantal dagen te zien is, valt de commerciële logistiek wel mee:
een advertentie in de New York Times en een mooie poster boven de gevel garanderen uitverkochte zalen voor prijzen die al gauw een half Amerikaans weeksalaris opeisen.


Katterig


Maar om 2800 Newyorkers naar de Carnegie Hall te halen om Herman van Veen te zien — al Is de opbrengst voor Unicef — komt heel wat kijken, en de belangrijkste tegenslag zal ongetwijfeld veeleer in de volstrekt onvoldoende voorbereidingen dan in de kwaliteit van de artistieke prestatie, al heeft de Nederlandse virtuoos in New York niet bepaald een goede naam.

De KLM had heel braaf de overtocht van Van Veen en zijn ploeg betaald. Harlekijn Holland had, tezamen met het Nederlandse consulaat, vele honderden convocaties verzonden, maar van enige voorpubliciteit van betekenis was geen sprake geweest. Dat is een wonderlijk contrast met de ambitie om Carnegie Hall te willen "doen", temeer wanneer men bedenkt dat zelfs fameuze symfonieorkesten nog wel eens met onverkochte kaartjes blijven zitten.

Zelfs Van Veens onmiskenbare en prominent applaudiserende vrienden Shirley McLaine en Seth Gaalkema vermochten niet op te wegen tegen de massale leegheid van de kille, lege zaal, waarin de lach slechts schaars vanuit geïsoleerde plekjes opklonk en waar het muzikaal geweld van een aantal nummers eng bleef nagalmen. Goede akoestiek vereist "klaarblijkelijk een grote schare.

Dat het handjevol genodig den/KLM- en consulair personeel en een enkele betalende gast bovendien wat katterig rond de klok van half tien weer het plaveisel van de 57ste straat betrad, kwam bovendien doordat Herman van Veen klaarblijkelijk niet van zins was geweest lering te trekken uit de lessen van weleer.
Vorig jaar was zijn serie voorstellingen op Broadway vroegtijdig stopgezet, nadat de Newyorkse recensenten als een wals over Van Veens eerste optreden waren gedaverd en de teleurgestelde ariest mcdogenloos de vernieling had ingepend.

Het curieuze van het geval was dat dit nieuwe programma, hoewel onmiskenbaar een ietsepietsje opgewekter van aard, opnieuw goeddeels bestond uit nummers die in de lage en omringende landen tot Intense Instemming geleid mogen hebben, maar die de gemiddelde Amerikaan, veelal op zoek naar een avondje onbelemmerd commercieel vertier, de stuipen op het lijf en de rillingen over de rug joegen.

Van Veens kennelijke satire op de avantgardische muziek, op de piano vertolkt met afwisselend de handen, voeten en billen, werd door een van de Newyorkse kranten vorig jaar „de laagste vorm van smakeloosheid" genoemd. De vraag rijst waarom zo'n nummer dan opnieuw in het programma wordt opgenomen.


Bitter zuur


Uit de vorige, bitterzure ervaring wetend dat de Newyorkse kunstminnaar een broertje dood heeft aan politiek getinte liederen van het vernietigings- en zelfmoordgenre, had overwogen kunnen worden de nummers als „De bom valt niet" en „Thea- ter nuclear forces" (dat zijn Euroraketten) te vervangen door wat opgewektere bijdragen. Zo niet Van Veen, die kennelijk koppig blieft vol te houden dat zijn boodschap zo voornaam is dat „die oppervlakkige Amerikaan nu eindelijk maar eens wakker geschud moet worden".

Zo moeilijk kan het voor de onmiskenbare virtuoos Van Veen toch niet wezen! Zodra hij zich, tot groot genoegen van Shirly McLaine, vergrijpt aan een persiflage op haar schitterende „Georgië Brown", of zodra hij met of zonder drumstel de blues speelt, vindt ook de Amerikaan het schitterend.
Gewoon een beetje zingen en dansen en een goede grap gaan er in New York best in. Wie zich daaraan niet wenst aan te passen — en Van Veen zou het uitstekend kunnen — dient een etablissement als Carnegie Hall gewoon voobij te trekken en Unicef te sparen voor een „bijleggertje".



BERNARD HAMMELBURG